- Loading...
- No images or files uploaded yet.
Nederlandse huisartsen schrijven over het algemeen meestal tricyclische antidepressiva voor bij angststoornissen, waaronder clomipramine en imipramine (39). Ook selectieve serotonine heropname remmers (SSRI’s), waaronder paroxetine, sertraline en citalopram, worden regelmatig voorgeschreven. Daarnaast worden er ook vaak benzodiazepine agonisten voorgeschreven, waaronder alprazolam en diazepam (44). Deze versterken de werking van de belangrijkste remmende neurotransmitter in het brein, GABA, waardoor de cellen in bepaalde hersengebieden meer geremd worden. Hier wordt men rustiger en meer ontspannen van. Benzodiazepine agonisten worden de afgelopen jaren echter steeds minder voorgeschreven vanwege het risico op afhankelijkheid en bijwerkingen. Er is een lichte voorkeur voor SSRI’s omdat ze in verhouding minder bijwerkingen hebben en makkelijk te doseren zijn, wat zorgt voor een betere therapietrouw (40). In plaats van medicatie of als aanvulling wordt vaak niet-medicamenteuze behandeling aangeraden. Dit wordt in het deel "CVA en Angst" besproken.
CVA en AngstInteracties tussen angstmedicatie en CVA-medicatieBij het voorschrijven van medicatie hoort men altijd potentiële interacties met andere geneesmiddelen te overwegen. Het is ook belangrijk erop bedacht te zijn dat bijwerkingen van medicatie (zowel angstmedicatie als CVA-medicatie) erg kunnen lijken op zowel de symptomen als de restverschijnselen van een CVA. Dit zou mogelijk ook weer een bron van angst kunnen zijn. Men dient duidelijk de restverschijnselen van de symptomen te onderscheiden. In onderstaande tabel (tabel 3) wordt omschreven welke medicijnen wel of niet aanbevolen worden bij een CVA en wat de contra-indicaties en interacties met andere medicijnen zijn.
Tabel 3. Aanbevolen medicatie voor angst na een CVA.
*De European Stroke Prevention Study II (61) liet zien dat acetylsalicylzuur en Dipyridamol beide een preventief effect hebben op het ontstaan van een tweede CVA (secundaire preventie). Bovendien lijken de twee medicijnen samen effectiever te zijn dan één middel apart.
Onderzoek laat zien dat ouderen meer risico hebben op negatieve bijwerkingen van SSRI’s (48). Ze hebben onder andere een grotere kans op vallen, breuken, epileptische aanvallen en zelfs op overlijden (48). Dit risico was het hoogst bij mirtazapine en venlafaxine. Vanwege de toegenomen kans op een nieuw CVA, wordt het sterk afgeraden deze middelen te gebruiken na CVA. Het gebruik van benzodiazepine bij CVA patiënten wordt eveneens sterk afgeraden. Zo verhogen namelijk het risico op een nieuw CVA (49). Daarnaast hebben gebruikers van benzodiazepines een grotere kans op verkeersongelukken en valpartijen met botbreuken als gevolg. Ook kunnen patiënten hierdoor last krijgen van een verslechtering van de cognitieve functies waaronder aandacht en geheugen (50). Gezien de fysieke, cognitieve, emotionele en gedragsmatige gevolgen van een CVA in de chronische fase, zouden benzodiazepines deze gevolgen alleen maar kunnen verslechteren (51).
Psychologische interventies voor angst na CVADe werkgroep neuropsychiatrische gevolgen na niet aangeboren hersenletsel (NAH) adviseert bij een GAS te handelen conform de algemene richtlijn voor angststoornissen (52). Deze beschrijft het volgende: “Gezien de gevoeligheid voor bijwerkingen gaat de voorkeur volgens deze richtlijn uit naar niet-medicamenteuze therapie.” De volgende psychologische interventies worden, op volgorde van effectiviteit, aanbevolen volgens de algemene richtlijn ‘angststoornissen’ (52):
Verklaringsmechanismen angst na CVADoor de confrontatie met een CVA moeten patiënten zich aanpassen aan een veranderde realiteit. Deze aanpassing is afhankelijk van de gevolgen en de flexibiliteit van de patiënt een zware of minder zware opgave. Het gaat hier om een dynamisch proces waardoor geleidelijke aanpassing aan de gevolgen van het CVA plaatsvindt. Angst is, zoals besproken, veel voorkomend na een CVA. Kort na het CVA overheerst onzekerheid over de gevolgen en de angst voor herhaling. Als de angst voor een nieuw CVA niet verdwijnt of erger wordt en het CVA niet (goed) verwerkt wordt kan dit leiden tot een angststoornis (28).
Uit onderzoek is gebleken dat er biopsychosociale risicofactoren bestaan voor het krijgen van een angststoornis na een CVA en dat er biologische en gedragsmatige mechanismen zijn die mogelijk kunnen verklaren hoe een persoon een angststoornis ontwikkelt na een CVA. Deze verklaringsmechanismen worden na de biopsychosociale risicofactoren besproken.
Biopsychosociale risicofactorenIn het biopsychosociale model van een angststoornis na een CVA, zijn zowel de biologische-, psychologische- en sociale risicofactoren opgenomen. Deze risicofactoren samen spelen een rol in het wel of niet ontstaan van een angststoornis na CVA. Ze proberen te verklaren waarom bepaalde individuen een grotere kans hebben om een angststoornis te ontwikkelen na een CVA (56). De verschillende factoren die de kans op een angststoornis na een CVA kunnen vergroten zijn weergegeven in figuur 1 (26, 29, 32, 37).
Figuur 1. Biopsychosociale risicofactoren.
Sommige van de psychologische factoren, zoals passieve coping stijl, gevoel van hulpeloosheid en acceptatie, kunnen beïnvloed worden met psychologische interventies zoals cognitieve gedragstherapie. Vroege opsporing zou kunnen helpen om angststoornissen op de langere termijn te voorkomen (26).
Biologische verklaringsmechanismenOp het moment zijn er verschillende theorieën over wat er fout gaat in de hersenen bij patiënten met een angststoornis (figuur 2).
Een van deze theorieën is dat angststoornissen vaak samengaan met beschadigingen aan de rechter zijde van de hersenen. Wanneer patiënten last hebben van een angststoornis én een depressie, gaat dit vaak samen met beschadigingen aan de linker zijde van de hersenen (35, 37). Het onderzoek waarin deze theorie is beschreven sloot uit dat atrofie, het afsterven van weefsel in de hersenen, een rol speelt bij angststoornissen. Een andere theorie stelt echter dat er wel een verband is tussen atrofie en angststoornissen. Atrofie zou de reden zijn dat sommige patiënten na 3 jaar nog steeds een angststoornis hebben (34).
In een andere studie is gevonden dat CVA patiënten met beschadigingen aan de voorzijde van de hersenen (frontaal kwab) geen of minder activatie hebben in dit hersengebied. Volgens deze theorie zou angst hierdoor minder goed gereguleerd kunnen worden en kunnen hierdoor angstklachten ontstaan (57, 58).
Een andere theorie kijkt ook naar de activiteit van de frontale hersengebieden, maar dan in combinatie met de amygdala (59). De amygdala verzamelt de informatie van verschillende zintuigen en reguleert aan de hand van deze informatie verschillende emoties zoals angst (60). Gevoelens van angst worden veroorzaakt door een overactieve amygdala. De beschadiging in de verbinding tussen de frontale gebieden en de amygdala zou volgens deze theorie bijdragen aan GAS (59). Gamma-aminoboterzuur (GABA) is de belangrijkste neurotransmitter die zorgt voor remming. Bij gezonde mensen wordt de activatie van de amygdala geremd door GABA waardoor de angst afneemt. Een verlaagd niveau van GABA in het lichaam zouden dus ook kunnen zorgen voor een overactieve amygdala en dus voor angstklachten (25). De angstklachten kunnen chronisch worden wanneer ze automatisch geactiveerd worden door traumatische herinneringen die zijn opgeslagen in de hippocampus, het geheugencentrum van het brein (25).
De amygdala staat ook in verbinding met de hypothalamus. De amygdala zet de hypothalamus aan tot activatie van de hypothalamus-hypofyse-bijnier-as (HPA-as). De HPA as zorgt ervoor dat het lichaam cortisol gaat vrijmaken in je lichaam. Echter, chronisch en voortdurende activatie van de HPA as is schadelijk voor het lichaam. Dit gaat namelijk gepaard met o.a. een verhoogde hartslag en bloeddruk, wat eventueel een tweede CVA zou kunnen veroorzaken (25).
De gevoelens van zorgen zoals obsessies, wanen en catastrofaal (desastreus) denken, zijn gerelateerd aan de cortico-striatal-thalamo-cortical (CSTC) feedback loop van een frontaal hersengebied (prefrontale cortex). Deze feedback loop reguleert de symptomen van het zich zorgen maken door middel van regulatoren en neurotransmitters o.a. dopamine. Het is genetisch bepaald hoeveel dopamine er aanwezig is in het frontale hersengebied. De hoeveelheid dopamine in dit gebied bepaald of een individu gevoelig is voor het ontwikkelen van een angststoornis.
Het is dus nog steeds onduidelijk welke hersenstructuren, verbindingen en neurotransmitters precies een rol spelen bij het ontstaan van angststoornissen na een CVA. Het is moeilijk te zeggen welke hersendelen, beschadigd door een CVA, een rol spelen bij het ontwikkelen van een angststoornis. Dit behoeft vervolgonderzoek (zie aanbevelingen vervolgonderzoek).
Afbeelding 2. Hersengebieden Van: https://commons.wikimedia.org/wiki/File:Brain_headBorder.jp Copyright free
Gedragsmatige verklaringsmechanismenNaast de biologische verklaringsmechanismen zijn er ook gedragsmatige verklaringen die de relatie tussen CVA en angst proberen te verklaren (figuur 2). Patiënten met een angststoornis na een CVA hebben in vergelijking met patiënten die geen angststoornis hebben een ongezondere levensstijl (zoals meer roken, een hogere alcoholconsumptie en ongezonder eten). Dit gedrag is ook gerelateerd aan een minder actieve levensstijl. Gevolgen hiervan zijn vaak overgewicht, slechtere gezondheid en minder welbevinden (7). Tevens is gebleken dat patiënten met een angststoornis minder therapietrouw zijn. Een kwart van de patiënten gebuikt drie maanden na de CVA niet meer alle medicatie die was voorgeschreven bij het ontslag uit het ziekenhuis (8). Verminderd gezondheidsgedrag en verminderde therapietrouw zijn dus risicofactoren voor een CVA. Dit gedrag van patiënten met een angststoornis zorgt ervoor dat ze meer kans hebben op een (tweede) CVA (9).
Figuur 2. Biologische en gedragsmatige verklaringsmechanismen Copyright 2017: F.F.M. Doedée
ConclusieEen CVA ontstaat als een deel van de hersenen voor kortere of langere tijd geen zuurstof krijgt en wordt meestal veroorzaakt door slagaderverkalking. Een CVA kan zowel op lichamelijk, emotioneel/gedragsmatig en cognitief gebied negatieve gevolgen hebben. Een angststoornis na een CVA komt veel voor. Patiënten die na een CVA een angststoornis ontwikkelen hebben een langere rehabilitatie, meer beperkingen in het psychosociaal- en dagelijks functioneren, een groter kans op het ontwikkelen van een chronische angststoornis en een lagere kwaliteit van leven (28). Tevens hebben deze patiënten een grotere kans om opnieuw een CVA te krijgen en hebben ze een hogere mortaliteit dan patiënten zonder angststoornis. Echter, ondanks dat een angststoornis na een CVA veel voorkomt is er nog weinig onderzoek gedaan naar effectieve interventies (32).
Bij een medicamenteuze interventie voor de angststoornis moet rekening gehouden worden met het CVA (39, 40). Zo zouden bepaalde bijwerkingen van medicatie erg kunnen lijken op zowel de restsymptomen als de restverschijnselen van een CVA, wat mogelijk weer een bron van angst kan zijn (38). SSRI’s en anxioloytica zijn momenteel de meest geschikte medicatie in het verminderen van angstsymptomen na een CVA (39, 40). De algemene richtlijn ‘angststoornissen’ raadt na een NAH de volgende psychologische interventies aan: cognitieve therapie, exposure in vivo, applied relaxation en AMT (52).
Meerdere factoren kunnen een rol spelen in het ontwikkelen van een angststoornis na een CVA. Biopsychosociale risicofactoren verklaren waarom het ene individu meer kans heeft om een angststoornis te ontwikkelen dan de ander (56). Het is nog steeds onduidelijk welke hersenstructuren, verbindingen en neurotransmitters precies een rol spelen bij het ontstaan van een angststoornis na een CVA. Waarschijnlijk is hier geen eenduidig antwoord op te geven en is het een complex proces waar vervolgonderzoek meer van kan verklaren. Slecht gezondheidsgedrag en therapietrouw kunnen ook een verklaring geven voor het ontwikkelen van een angststoornis na een CVA (7).
Concluderend kan gesteld worden dat een angststoornis na een CVA veel voorkomt en veel nadelige gevolgen heeft voor zowel de fysieke als mentale gesteldheid van de patiënt (29, 32, 33, 37). Meerdere factoren zijn verantwoordelijk voor de ontwikkeling en instandhouding van de angst na een CVA, er is echter geen eenduidige verklaring (32, 33). Meer inzicht in mogelijke psychologische- en medicamenteuze interventies zou uitkomst bieden voor deze patiënten. Aanbevelingen voor vervolgonderzoekEr is nog weinig onderzoek verricht naar angstklachten en angststoornissen bij CVA patiënten. De precieze oorzaak van een angststoornis na een CVA en de werkingsmechanismen die hierbij een rol spelen zijn nog gedeeltelijk onbekend: het is onduidelijk welke exacte hersenstructuren betrokken zijn, welke behandeling en medicatie het beste is bij verschillende typen CVA (herseninfarct, hersenbloeding), de risicofactoren voor het ontwikkelen van een angststoornis na een CVA zijn nog weinig onderzocht en er is geen eenduidige farmacologische therapie is voor angststoornissen na een CVA.
Het is belangrijk om meer onderzoek te doen naar de precieze oorzaak van een angststoornis na een CVA en de werkingsmechanismen die hierbij een rol spelen. Als de angstklachten verergeren tot een angststoornis, kan dit namelijk grote gevolgen hebben voor de prognose en kwaliteit van leven van de patiënt. Het negatieve effect van een angststoornis op de prognose en kwaliteit van leven van de patiënt kan verklaard worden door de biologische en gedragsmatige werkingsmechanismen van angst en door de interactie tussen de medicatie voor angst en de medicatie voor een CVA. Maar deze werkingsmechanismen en interacties specifiek voor angststoornissen na een CVA zijn nog weinig onderzocht en behoeven uitgebreider onderzoek.
Ten tweede is duidelijk geworden dat de diagnose angststoornis na een CVA vaak wordt gemist (31). Artsen en verpleegkundigen die CVA-patiënten behandelen zouden beter opgeleid moeten worden in het herkennen van een angststoornis. Het is namelijk van belang om angstklachten tijdig te detecteren. Op deze manier kunnen de angstklachten aangepakt worden met behulp van een psychologische behandeling, waardoor de CVA patiënt een gunstigere prognose zal hebben. Psychologische hulp kan namelijk leiden tot verhoging van therapietrouw van medicatie en andere leefregels en een verbetering van de kwaliteit van het leven van de patiënten na een CVA en van hun omgeving. Op dit moment is er dus geen structurele aandacht voor screening en behandeling van angst bij patiënten met een CVA. Een optie om angst beter te kunnen detecteren is door alle CVA patiënten standaard een screeningslijst voor angst in te laten vullen. Zo kan de arts doorverwijzen naar de afdeling Medische Psychologie als er psychologische hulp nodig is.
Ten derde zijn er op dit moment geen specifieke psychologische interventies gericht op CVA patiënten. Dit behoeft aandacht. Het zou goed zijn te onderzoeken of bijvoorbeeld imaginaire exposure kan werken bij CVA patiënten, waarin een beladen situatie (het CVA) in gedachten wordt genomen totdat deze minder angst oproept. Daarnaast kan onderzocht worden of psychotherapie kan worden ingezet als preventieve therapie om een angststoornis te voorkomen. Psychotherapie zou standaard gegeven kunnen worden aan CVA-patiënten die één of meer van de genoemde risicofactoren hebben, om zo de kans op het ontwikkelen van angststoornis na een CVA te verkleinen of zelfs tegen te gaan. Onderzoek moet aantonen of preventieve psychotherapie effect heeft.
Daarnaast zijn er verschillende vormen van een CVA (herseninfarct, hersenbloeding), maar wordt hier niet of nauwelijks onderscheid in gemaakt bij het huidige onderzoek. Tevens wordt er ook geen apart onderscheid gemaakt tussen een TIA en een CVA. Onderzoeken naar onderscheid tussen deze vormen in combinatie met angst zijn niet gevonden en zouden wel tot nieuwe inzichten kunnen leiden zodat de behandeling en medicatie hierop aangepast kan worden. Tevens is weinig onderzoek verricht naar welke angstmedicatie geschikt is bij CVA patiënten. Op dit moment zijn veel tegenstrijdige resultaten te vinden en is er geen eenduidige farmacologische therapie beschikbaar. Er moet ook onderzocht worden welke medicatie en welke combinaties van medicatie geschikt zijn voor patiënten met een angststoornis op basis van het type CVA of TIA.
Ten slotte is het is nog onduidelijk welke hersenstructuren, verbindingen en neurotransmitters precies een rol spelen bij het ontstaan van angststoornissen na een CVA. Het is moeilijk te zeggen welke hersendelen, beschadigd door een CVA, een rol spelen bij het ontwikkelen van een angststoornis. Zijn dit hersengebieden in de hersenschors (cortex) of dieper gelegen hersenstructuren? Of wordt angst veroorzaakt door verbindingen tussen de hersenschors en dieper gelegen hersenstructuren? Dit behoeft vervolgonderzoek. Daarnaast zou onderzocht kunnen worden of er bij een angststoornis na een CVA spraken is van meer of juist minder activiteit in de amygdala.
Literatuur1. Hartstichting N. Brochure: Na een beroerte. 2016 [cited 2017 1 maart]. Available from: https://www.hartstichting.nl/downloads/brochure-beroerte-en-dan.
2. H. van Duijn SK, H. Vinke Zorgboek na een CVA: Stichting September; 2010.
3. Hartstichting N. Brochure: Hart- en vaatziekten in Nederland 2015 [cited 2017 1 maart]. Available from: https://www.hartstichting.nl/downloads/cijfers/hart-en-vaatziekten-in-Nederland-2015.
4. Hartstichting N. Brochure: Herken een beroerte 2016 [cited 2017 2 maart]. Available from: https://www.hartstichting.nl/downloads/brochure-beroerte-herken-beroerte.
5. Hartstichting N. Brochure: Werking van het hart. 2011 [cited 2017 7 maart]. Available from: https://www.hartstichting.nl/downloads/brochure-werking-van-het-hart.
6. Nederland H. Folder: Beroerte. 2016 [cited 2017 7 maart]. Available from: https://www.hersenstichting.nl/dynamics/modules/SFIL0200/view.php?fil_Id=78. .
7. De Haan R, Limburg M, Van der Meulen J, Jacobs H, Aaronson N. Quality of life after stroke. Stroke. 1995;26(3):402-8.
8. Hochstenbach J, Donders A, Mulder T, Van Limbeek J, Schoonderwaldt H. Many chronic problems in CVA patients at home. Nederlands tijdschrift voor geneeskunde. 1996;140(22):1182-6.
9. Nielen M, Verheij R. Morbiditeit in de huisartsenpraktijk: NIVEL Zorgregistraties eerste lijn. Tijdschrift voor gezondheidswetenschappen. 2015;93(8):287-.
10. Vaartjes I, O’flaherty M, Capewell S, Kappelle J, Bots M. Remarkable decline in ischemic stroke mortality is not matched by changes in incidence. Stroke. 2013;44(3):591-7.
11. Dekker J, Alssema M, Janssen P, Paardt M, Festen C, Van Oosterhout M. NHG-Standaard ‘Het PreventieConsult’Module Cardiometabool. Huisarts en wetenschap. 2011;55:138-55.
12. Warlow C. Secondary prevention of stroke. The Lancet. 1992;339(8795):724-7.
13. Appelros P, Nydevik I, Viitanen M. Poor outcome after first-ever stroke. Stroke. 2003;34(1):122-6.
14. Eriksson S-E, Olsson J-E. Survival and recurrent strokes in patients with different subtypes of stroke: a fourteen-year follow-up study. Cerebrovascular Diseases. 2001;12(3):171-80.
15. van Ree J, van Weel C, Arts H, van den Hoogen H. The correlation of transient ischemic attack and cerebrovascular accident. Nederlands tijdschrift voor geneeskunde. 1989;133(21):1073-6.
16. Hankey GJ. Long-term outcome after ischaemic stroke/transient ischaemic attack. Cerebrovascular diseases. 2003;16(Suppl. 1):14-9.
17. Coull A, Lovett J, Rothwell P. Population based study of early risk of stroke after transient ischaemic attack or minor stroke: implications for public education and organisation of services. Bmj. 2004;328(7435):326.
18. Giles MF, Rothwell PM. Risk of stroke early after transient ischaemic attack: a systematic review and meta-analysis. The Lancet Neurology. 2007;6(12):1063-72.
19. Verhoeven S, Beusmans G, Van Bentum S, Van Binsbergen J, Pleumeekers H, Schuling J, et al. NHG-Standaard CVA. NHG-Standaarden 2009: Springer; 2009. p. 383-401.
20. Chen Z, Sandercock P, Pan H, Counsell C, Collins R, Liu L, et al. Indications for early aspirin use in acute ischemic stroke. Stroke. 2000;31(6):1240-9.
21. Nederland Z. Farmacotherapeutisch kompas acetylsalicylzuur 2017 [cited 2017 6 maart]. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/a/acetylsalicylzuur#interacties.
22. Sacco RL, Diener H-C, Yusuf S, Cotton D, Ôunpuu S, Lawton WA, et al. Aspirin and extended-release dipyridamole versus clopidogrel for recurrent stroke. New England Journal of Medicine. 2008;359(12):1238-51.
23. Amarenco P. Stroke Prevention by Aggressive Reduction in Cholesterol Levels (SPARCL) Investigators: High-dose atorvastatin after stroke or transient ischemic attack. N Engl J Med. 2006;355:549-59.
24. Marini C, De Santis F, Sacco S, Russo T, Olivieri L, Totaro R, et al. Contribution of atrial fibrillation to incidence and outcome of ischemic stroke. Stroke. 2005;36(6):1115-9.
25. Stahl SM. Stahl's essential psychopharmacology: neuroscientific basis and practical applications: Cambridge university press; 2013.
26. Starkstein SE, Cohen BS, Fedoroff P, Parikh RM, Price TR, Robinson RG. Relationship between anxiety disorders and depressive disorders in patients with cerebrovascular injury. Archives of general psychiatry. 1990;47(3):246-51.
27. Association AP. Diagnostic criteria from dsm-iv-tr: American Psychiatric Pub; 2000.
28. Thurston RC, Rewak M, Kubzansky LD. An anxious heart: anxiety and the onset of cardiovascular diseases. Progress in cardiovascular diseases. 2013;55(6):524-37.
29. Cumming TB, Blomstrand C, Skoog I, Linden T. The high prevalence of anxiety disorders after stroke. The American Journal of Geriatric Psychiatry. 2016;24(2):154-60.
30. Association AP, Association AP. DSM-IV-TR: Diagnostic and statistical manual of mental disorders, text revision. Washington, DC: American Psychiatric Association. 2000;75.
31. Australia SF. Depression and anxiety after stroke fact sheet 2017 [cited 2017 5 maart]. Available from: https://strokefoundation.org.au/about-stroke/help-after-stroke/stroke-resources-and-fact-sheets/depression-and-anxiety-after-stroke-fact-sheet. .
32. Ayerbe L, Ayis SA, Crichton S, Wolfe CD, Rudd AG. Natural history, predictors and associated outcomes of anxiety up to 10 years after stroke: the South London Stroke Register. Age and ageing. 2013:aft208.
33. Leppävuori A, Pohjasvaara T, Vataja R, Kaste M, Erkinjuntti T. Generalized anxiety disorders three to four months after ischemic stroke. Cerebrovascular diseases. 2003;16(3):257-64.
34. Chemerinski E, Robinson RG. The neuropsychiatry of stroke. Psychosomatics. 2000;41(1):5-14.
35. Castillo CS, Schultz SK, Robinson RG. Clinical correlates of early-onset and late-onset poststroke generalized anxiety. The American journal of psychiatry. 1995;152(8):1174.
36. Burvill P, Johnson G, Jamrozik K, Anderson C, Stewart-Wynne E, Chakera T. Anxiety disorders after stroke: results from the Perth Community Stroke Study. The British Journal of Psychiatry. 1995;166(3):328-32.
37. Åström M. Generalized anxiety disorder in stroke patients. Stroke. 1996;27(2):270-5.
38. Campbell Burton C, Holmes J, Murray J, Gillespie D, Lightbody CE, Watkins CL, et al. Interventions for treating anxiety after stroke. The Cochrane Library. 2011.
39. Hassink-Franke L, Terluin B, Van Heest F, Hekman J, Van Marwijk H, Van Avendonk M. NHG-Standaard Angst (tweede herziening). Huisarts Wet. 2012;2:68-77.
40. Terluin B, Van Heest F, Van der Meer K, Neomagus G, Hekman J, Aulbers L, et al. NHG-standaard angststoornissen. NHG-Standaarden 2009: Springer; 2009. p. 469-86.
41. Nederland Z. Farmacotherapeutisch kompas paroxetine 2017 [cited 2017 3 maart]. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren-volgens-boek/preparaatteksten/p/paroxetine.
42. Stahl SM. Basic psychopharmacology of antidepressants: Part 1. Antidepressants have seven distinct mechanisms of action. The journal of clinical psychiatry. 1998.
43. Wang B, Yang L-P, Zhang X-Z, Huang S-Q, Bartlam M, Zhou S-F. New insights into the structural characteristics and functional relevance of the human cytochrome P450 2D6 enzyme. Drug metabolism reviews. 2009;41(4):573-643.
44. Olivier B, Pattij T, Wood S, Oosting R, Sarnyai Z, Toth M. The 5‐HT 1A receptor knockout mouse and anxiety. Behavioural pharmacology. 2001;12(6-7):439-50.
45. Bladin CF, Alexandrov AV, Bellavance A, Bornstein N, Chambers B, Coté R, et al. Seizures after stroke: a prospective multicenter study. Archives of neurology. 2000;57(11):1617-22.
46. Nederland Z. Farmacotherapeutisch kompas dipyridamol 2017 [cited 2017 1 maart]. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/d/dipyridamol#interacties.
47. Nederland Z. Farmacotherapeutisch kompas metoprolol 2017 [Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/m/metoprolol#contra-indicaties.
48. Coupland C, Dhiman P, Morriss R, Arthur A, Barton G, Hippisley-Cox J. Antidepressant use and risk of adverse outcomes in older people: population based cohort study. Bmj. 2011;343:d4551.
49. Folmer H, Draijer L. Neurologie. Farmacotherapie voor de huisarts 2009: Springer; 2008. p. 38-53.
50. Gorgels W, Oude VR, Mol A, Breteler M, Van de Lisdonk E, Zitman F. Long-term use of benzodiazepines. Nederlands tijdschrift voor geneeskunde. 2001;145(28):1342-6.
51. Wachters-Kaufmann C, Visser-Keizer A, Meyboom-de Jong B. Blijvende neuropsychologische gevolgen; herkenning en aanpak door de huisartsneuropsychologische veranderingenCVA, chronische fase. Bijblijven. 2004;20(2):53.
52. Specialisten KvM. Niet-medicamenteuze behandeling van een angststoornis na CVA 2017 [cited 2017 1 maart]. Available from: https://richtlijnendatabase.nl/richtlijn/angststoornissen/gegeneraliseerde_angststoornis_gas/psychologische_interventie_bij_gas/cognitieve_therapie_bij_gas.html.
53. Specialisten KvM. Behandeling van een angststoornis na CVA/niet-aangeboren hersenletsel 2017 [cited 2017 1 maart]. Available from: https://richtlijnendatabase.nl/richtlijn/neuropsychiatrische_gevolgen_na_nah/stemmingsstoornissen_na_nah/angst_na_cva_nah.html.
54. Öst L-G. Applied relaxation: description of a coping technique and review of controlled studies. Behaviour research and therapy. 1987;25(5):397-409.
55. Suinn RM, Deffenbacher JL. Anxiety management training. The Counseling Psychologist. 1988;16(1):31-49.
56. Pérez-Piñar M, Ayerbe L, González E, Mathur R, Foguet-Boreu Q, Ayis S. Anxiety disorders and risk of stroke: A systematic review and meta-analysis. European Psychiatry. 2017;41:102-8.
57. Mathews A, MacLeod C. Selective processing of threat cues in anxiety states. Behaviour research and therapy. 1985;23(5):563-9.
58. Kuniishi H, Ichisaka S, Matsuda S, Futora E, Harada R, Hata Y. Chronic Inactivation of the Orbitofrontal Cortex Increases Anxiety-like Behavior and Impulsive Aggression, but Decreases Depression-like Behavior in Rats. Frontiers in Behavioral Neuroscience. 2016;10:250.
59. Li W, Cui H, Zhu Z, Kong L, Guo Q, Zhu Y, et al. Aberrant functional connectivity between the amygdala and the temporal pole in drug-free generalized anxiety disorder. Frontiers in Human Neuroscience. 2016;10.
60. Shackman AJ, Stockbridge MD, Tillman RM, Kaplan CM, Tromp DP, Fox AS, et al. The neurobiology of dispositional negativity and attentional biases to threat: Implications for understanding anxiety disorders in adults and youth. Journal of experimental psychopathology. 2016;7(3):311.
61. Diener, H. C., Cunha, L., Forbes, C. E., Sivenius, J., Smets, P., & Lowenthal, A. (1996). European Stroke Prevention Study 2. Dipyridamole and acetylsalicylic acid in the secondary prevention of stroke. Journal of the neurological sciences, 143(1), 1-13.
AuteursI. E. van Haaster, BSc. S. Spiering, BSc. F. F. M. Doedée, BSc. M. J. A. Bonte, BSc.
|
|
Comments (0)
You don't have permission to comment on this page.