| 
  • If you are citizen of an European Union member nation, you may not use this service unless you are at least 16 years old.

  • You already know Dokkio is an AI-powered assistant to organize & manage your digital files & messages. Very soon, Dokkio will support Outlook as well as One Drive. Check it out today!

View
 

HIV en Stress

Page history last edited by Paula M.C. Mommersteeg 6 years, 10 months ago

Klik hier om terug te gaan naar de startpagina Psychofarmacologie Medische Psychologie.

 

In de huidige WIKI wordt een overzicht geboden van de relatie tussen HIV en stress. Eerst zal HIV uitvoerig besproken worden, waarbij wordt ingegaan op de definitie, de epidemiologie, het ziektebeeld en de medicamenteuze en niet-medicamenteuze behandelmogelijkheden. Vervolgens wordt het concept stress in combinatie met HIV behandeld, met daarbij de oorzaken, de fysiologie en de effecten van stress. Aangezien het immuunsysteem een belangrijke rol speelt bij HIV, zal hier extra informatie over worden gegeven in een aparte sectie. Tevens wordt er een link gelegd tussen stress en het immuunsysteem. Verder wordt er een integratief beeld geschetst van de relatie tussen het immuunsysteem, stress en HIV, ook in relatie tot medicijngebruik. De WIKI eindigt met conclusies en aanbevelingen. Deze WIKI is geschreven voor mensen met HIV, hun naasten, hulpverleners en andere geïnteresseerden die zich willen verdiepen in de relatie tussen HIV en stress.

 

Inhoudsopgave


 


1. HIV

 

1.1 Definitie

Het Human Immunodeficiency Virus (HIV) is een virus dat het immuunsysteem verzwakt door witte bloedcellen aan te vallen. Witte bloedcellen zijn belangrijk in de verdediging van het lichaam tegen ziekteverwekkers [1]. Verzwakking van het immuunsysteem zorgt ervoor dat HIV-patiënten extra gevoelig worden voor andere aandoeningen zoals kanker en infecties [1].

 

Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen twee soorten HIV, namelijk HIV-1 en HIV-2 [2]. Deze varianten lijken op veel gebieden sterk op elkaar, zo worden ze beide overgedragen door seksueel contact, via een zwangerschap of door het in contact komen met besmet bloed. Echter zijn er ook duidelijke verschillen tussen de twee soorten HIV [2]. Het beloop van HIV-2 is namelijk een stuk trager, de chronische fase duurt langer en het immuunsysteem blijft langer intact, in vergelijking met HIV-1 [2]. Daarnaast zit er een verschil in de geografische locaties waar de vormen het meest voorkomen. HIV-2 komt namelijk vooral in West-Afrika voor en in bepaalde gemeenschappen in Europa die zijn gelinkt aan West-Afrika [2]. HIV-1 kent daarentegen wereldwijd veel slachtoffers. Verder zit er ook een verschil in hoe vaak en welke opportunistische infecties voorkomen en lijkt het risico op een besmetting met HIV-2 iets lager dan die van HIV-1, wanneer men in contact komt met het virus [2]. Opportunistische infecties zijn infecties die veroorzaakt worden door een virus, waar mensen met een gezond immuunsysteem niet ziek van worden [1]. Beide vormen kunnen ook samen voorkomen, iemand met HIV-1 is dus niet immuun voor het krijgen van HIV-2 [2].

 

Tabel 1: Vergelijking HIV-1 met HIV-2

 

HIV-1

 

HIV-2

 

Ziekte beloop

Snelle progressie naar AIDS

Traag of geen progressie naar AIDS

Voorkomende geografische locaties

Wereldwijd

West-Afrika

Risico op besmetting bij contact virus

Hoog

Laag

 

 

1.2 Epidemiologie

Het aantal mensen besmet met HIV werd in 2015 geschat op 36.7 miljoen wereldwijd (prevalentie). In datzelfde jaar kwamen daar 2.1 miljoen nieuwe besmettingen bij (incidentie) en overleden er ruim 1.1 miljoen mensen aan de ziekte [3-4]. In Nederland leven er 23.000 mensen die besmet zijn met HIV [5].

 

1.3 Ziektebeeld en symptomen

Het gehele ziekteproces begint na de besmetting met HIV, dat meestal plaatsvindt door contact met besmet bloed, seksueel contact, via een zwangerschap of door borstvoeding van moeder op kind [3]. Om besmet te raken met het virus moet een bepaalde hoeveelheid lichaamsvocht overgedragen worden. HIV kan daarom niet overgedragen worden via hoesten, zoenen of het delen van voedsel en water [3]. Echter is dit niet altijd bekend bij de omgeving van de patiënt, waardoor men zich onterecht terughoudend kan opstellen tegenover HIV patiënten en hierdoor het sociale stigma rondom een HIV besmetting kan worden vergroot. Dit kan leiden tot veel stress bij HIV patiënten.

 

Van een HIV besmetting merkt een patiënt doorgaans niet veel, enkel kunnen in het begin griepachtige verschijnselen optreden [1]. Naar mate de ziekte vordert komen er weinig HIV gerelateerde symptomen voor, enkel symptomen horende bij infecties die een patiënt oploopt doordat het immuunsysteem verzwakt is [6].

 

Tabel 2: Overzicht van het beloop van HIV

Verschillende stadia van HIV [1]

Veranderingen in het immuunsysteem

 

Veranderingen in het lichaam

 

Wat merkt de patiënt

 

De acute / primaire fase: Besmetting

Het virus vermenigvuldigt zich en het aantal CD4 cellen per mm3 bloed neemt af [1]

 

Meerdere organen raken besmet [1]

70% van de mensen krijgt griepachtige verschijnselen [1]

Na 2 tot 4 weken:

Het lichaam vecht terug

Het immuunsysteem produceert een ander soort immuun cellen (CD8 cellen en antilichamen) om het virus te bevechten. Hierdoor neemt het aantal CD4 cellen per mm3 bloed weer toe [1]

 

Het virus wordt niet volledig verwijderd (de transitie van acuut naar chronisch is uniek voor HIV) [6]

Nog steeds griepachtige verschijnselen [1]

De chronische /

latentie fase:

Tot ongeveer 10 jaar na besmetting (verschilt per patiënt)

 

Het aantal CD4 cellen per mm3 bloed is langzaam aan het dalen gedurende de jaren [6]

Omdat het immuunsysteem langzaam minder goed werkt kan het lichaam vaker ziek zijn [6]

Niet perse HIV gerelateerde symptomen [6]

 

Symptomen horende bij infecties die door het verzwakte immuunsysteem niet worden opgeruimd [6]

 

De laatste fase:

AIDS

Het aantal CD4 cellen is gedaald tot onder de 200 per mm3 bloed. Dit is erg gevaarlijk [1]

 

Het nog zwakkere immuunsysteem kan infecties niet meer aanvechten [1]

 

Het HIV virus is weer sterk in het bloed aanwezig [1]

Opportunistische infecties [1]

 

Patiënten zijn meer gevoelig voor infecties en bepaalde aandoeningen als kanker [1]

 


1.4 AIDS

Acquired Immuno Deficiency Syndrome (AIDS) is het eindstadium van HIV. In dit stadium is het immuunsysteem ernstig beschadigd [7]. Infecties die voor gezonde mensen geen probleem zijn, kunnen voor AIDS patiënten dodelijk zijn. Dit stadium wordt gemiddeld 10 jaar na de besmetting met HIV bereikt [7].

 

Belangrijk bij het stellen van de diagnose ‘AIDS’ is om vast te stellen in hoeverre het immuunsysteem beschadigd is. Dit wordt gedaan aan de hand van het aantal CD4 cellen in één kubieke millimeter (mm3) bloed [8]. De CD4 cel is een cel van het immuunsysteem welke aangevallen wordt door HIV. Als het aantal CD4 cellen onder de 200 per mm3 bloed komt, is er sprake van AIDS [8]. Daarnaast kan gekeken worden naar het aantal opportunistische infecties [8]. Een bekende opportunistische infectie bij HIV is tuberculose (TBC) [9]. Als er sprake is van een of meerdere opportunistische infecties, kan tevens de diagnose AIDS worden gesteld [8].

 

1.5 De werking van HIV

DNA is het genetisch materiaal van een mens, opgeslagen in cellen, waar onder andere de functie van de cel in beschreven is. DNA wordt door een cel gebruikt om aminozuren en eiwitten te produceren. De meeste cellen in het lichaam bevatten DNA, maar ook veel virussen bevatten DNA. HIV is daarentegen een retrovirus, deze groep virussen is anders omdat het geen DNA bevat maar RNA [10]. Normaal gesproken wordt in een cel DNA gekopieerd naar RNA, RNA is dus een kopie van het DNA [11].

 

In HIV is dit anders, aangezien HIV geen DNA heeft. HIV gebruikt daarentegen zijn RNA om gastcellen in het lichaam te besmetten. Wanneer HIV binnenin de gastcel is, gebruikt het een stof om zijn RNA om te zetten naar DNA, wat vervolgens interfereert met het DNA van de lichaamscel [1]. De lichaamscel gaat hierdoor nieuw virus RNA produceren, zodat er virusdeeltjes gevormd worden en het virus zich dus voortplant, dit proces wordt het protease proces genoemd [1][10]. Voor de voortplanting gebruikt HIV vaak immuuncellen, bijvoorbeeld CD4-positieve macrofagen en T-helperlymfocyten. De stof die HIV gebruikt voor de omzetting van het virale RNA naar DNA is een enzym, het HIV-reverse-trascriptase enzym. Een enzym is een eencellig organisme dat een stof omzet naar een andere stof [1].

 

1.6 Medicamenteuze behandeling voor HIV

Ondanks dat er geen geneesmiddel is voor HIV, kan antiretrovirale therapie (ART) het virus onder controle houden en besmetting van anderen voorkomen [10]. Er zijn verschillende medicijnen die onder ART vallen met elk verschillende werkwijzen, echter probeert het grootste gedeelte van deze medicatie het innestelen van het virus in de gastcel te voorkomen [10]. Hiervoor oefenen de medicijnen invloed uit op het DNA en RNA [10].

 

De verschillende soorten ART werken op diverse manieren in op dit proces. Er zijn 5 hoofdcategorieën van medicijnen. Meestal bestaat de behandeling uit een combinatie van drie of meer ART middelen [3]. Het uiteindelijke gewenst effect van de therapie is een vermindering van de virusconcentratie in het plasma en een toename van het aantal CD4 cellen per mm3 bloed. Hierdoor zal er sprake zijn van verbetering en behoud van de immunologische afweer en een vermindering van de HIV geassocieerde morbiditeit en mortaliteit [10].

 

Filmpje 1: Uitleg HIV medicatie

 

1.6.1 HIV-nucleoside-reverse-transcriptase-remmers (NRTI)

Deze klasse verstoort de aanmaak van het virale DNA, dus de omzetting van RNA naar DNA, door valse bouwstenen te leveren [12]. Het medicijn wordt namelijk omgezet naar nucleotiden. Normaal zijn nucleotiden de bouwstenen voor DNA, echter werkt de medicijnversie van de nucleotiden niet goed. Hierdoor kan het DNA niet goed geproduceerd worden en zal het niet samenkomen met het DNA van de gastcel [12]. Twee voorbeelden van deze NRTI’s zijn Lamivudine en Zalcitabine. Bijwerkingen van deze medicatie kunnen misselijk, diarree en melkzuurvergiftiging zijn [12].

 

1.6.2 HIV-non-nucleoside-reverse-transcriptase-remmers (NNRTI)

Deze klasse verstoort de aanmaak van het virale DNA door zich te binden aan het HIV-reverse-transcriptase enzym, dat voor de omzetting ofwel transcriptie zorgt [12]. Daardoor wordt het RNA van het virus niet meer omgezet en blijft het DNA van de gastcel vrij van viraal DNA [12]. Nevirapine en Efavirenz zijn twee voorbeelden van NNRTI’s. Een belangrijke bijwerkingen hierbij is overgevoeligheid, uitend in huiduitslag en leverafwijkingen [12].

 

1.6.3 HIV-integraseremmers

Deze medicijnen voorkomen dat het virale DNA kan integreren met het DNA van de gastcel. Daardoor zal de gastcel niet het virale DNA gaan gebruiken en zal het virus niet vermenigvuldigd worden [10] [13]. Twee voorbeelden van integraseremmers zijn Dolutegravir en Raltegravir, die als bijwerkingen hoofdpijn, misselijkheid en diarree kunnen veroorzaken [10].

 

1.6.4 HIV-proteaseremmers

Deze medicijnen voorkomen dat het virale DNA, wat inmiddels al in het DNA van de cel zit, gebruikt wordt om virusdeeltjes te vormen. Ze remmen dus het protease proces (het proces waarbij de informatie van DNA gebruikt wordt voor het vormen van nieuwe deeltjes) [10] [14]. Voorbeelden van deze HIV-proteaseremmers zijn Atazanavir en Darunavir, met als belangrijkste bijwerkingen hoofdpijn, misselijkheid, braken, buikpijn, slapeloosheid en diarree [14].

 

1.6.5 CYP3A-remmer Cobicistat

Deze medicijnen remmen een subfamilie van enzymen, genaamd de CYP3A subfamilie, waardoor men gevoeliger wordt voor de effecten van andere medicijnen. Het effect van medicatie wordt dus beter wanneer ze gecombineerd worden met de CYP3A remmers [10]. Cobicistat heeft als belangrijkste bijwerking misselijkheid en geelzucht [10].

 

Voor meer specifieke informatie over het gebruik, het werkingsmechanisme en de bijwerkingen van ART, wordt verwezen naar het Farmacotherapeutisch Kompas.

 

1.7 Preventie van HIV en HIV overdracht

In het geval van HIV is het gezegde ‘voorkomen is beter dan genezen’ meer dan waar, aangezien men niet kan genezen van HIV. Daarom is preventie zeer van belang. Er zijn verschillende manieren om jezelf te beschermen tegen HIV [3]:

  1. Gebruik een condoom tijdens seksuele activiteiten [3].
  2. Test op HIV en andere seksuele overdraagbare aandoeningen, om verdere besmetting te voorkomen [3].
  3. Gebruik ART ter preventie. Hiermee kan het risico op het overdragen van het virus naar een niet-besmette partner dalen met 96% [3].
  4. Ook kan het gebruik van ART helpen bij eliminatie van mother-to-child transmissie van HIV (EMTCT). Tijdens de zwangerschap of tijdens het geven van borstvoeding kan HIV worden overgedragen van moeder op kind. Die kans is ongeveer 15 tot 45%. Als er op tijd ART middelen worden toegediend, wordt het risico nagenoeg nul [3].
  5. Gebruik steriele naalden, bij het injecteren van drugs of medische handelingen [3].
  6. Om de progressie van HIV naar AIDS uit te stellen, minimaliseer het risico op tuberculose (TBC). TBC is de meest voorkomende opportunistische infectie en tevens de grootste doodsoorzaak bij mensen besmet met HIV (één op de drie HIV patiënten overlijdt hier aan), een vroege herkenning en behandeling is dus gewenst [3].

 

1.8 Conclusie HIV

HIV is een retrovirus dat het immuunsysteem verzwakt door witte bloedcellen aan te vallen [1]. Het virus kan onder andere worden overgedragen door seksueel contact, contact met besmet bloed of door het geven van borstvoeding [3]. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen HIV-1 en HIV-2, waarbij HIV-1 een snellere progressie tot AIDS laat zien, het wereldwijd voorkomt en het risico op besmetting hoog is [2]. Aangezien HIV-2 vrijwel niet in Nederland voorkomt, zal deze WIKI zich verder richten op HIV-1. Een besmetting met HIV gaat in het begin gepaard met griepachtige verschijnselen [1]. Naar mate de ziekte vordert komen er weinig HIV gerelateerde symptomen voor, enkel symptomen horende bij infecties die een patiënt oploopt doordat het immuunsysteem verzwakt is [6]. Een HIV besmetting verloopt in verschillende stadia, waarvan AIDS het eindstadium is [7]. Wanneer AIDS is bereikt, is het immuunsysteem dusdanig beschadigd dat infecties dodelijk kunnen zijn. De diagnose AIDS wordt gesteld wanneer het aantal CD4 cellen per mm3 bloed is gedaald tot onder de 200 of wanneer sprake is van een of meerdere opportunistische infecties [8]. Tot op heden is er geen genezing mogelijk, wel kan antiretrovirale therapie het virus onder controle houden en besmetting van anderen voorkomen [10]. Tevens is preventie van belang om besmetting te voorkomen en ziekteprogressie te vertragen [3].

 


2. Stress en HIV

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat stress een grote invloed heeft op mensen met HIV, het ziektebeloop van HIV en zelfs op de doodsoorzaken van deze patiëntengroep. Dit verband komt onder andere tot stand doordat stress een invloed heeft op het immuunsysteem en juist het immuunsysteem beschadigd raakt door een besmetting met HIV [1].

 

Zo werd gevonden dat patiënten die meerdere traumatische gebeurtenissen hebben meegemaakt, naast een verhoogd risico op algemene mortaliteit, ook een verhoogd risico op HIV specifieke mortaliteit hebben [16]. Dit houdt in dat HIV patiënten die veel stress hebben ervaren, een hogere kans hebben om te overlijden aan HIV, dan patiënten die minder traumatische gebeurtenissen meemaken. Het risico was voor deze patiënten ruim drie keer zo hoog [16]. Het ervaren van traumatische gebeurtenissen hangt dus samen met een versnelde algemene en versnelde HIV gerelateerde dood.

 

Ook bij kinderen met HIV type 1 is onderzoek gedaan naar de associatie tussen negatieve, stressvolle gebeurtenissen en het verslechteren van het immuunsysteem gedurende één jaar. Ruim 600 HIV-1 besmette kinderen tussen de leeftijd van 1 en 20 jaar werden één jaar lang gevolgd [17]. In dat jaar werd het aantal negatieve, stressvolle gebeurtenissen bijgehouden en werd het aantal CD4 cellen meerdere keren gecontroleerd, als maat voor het functioneren van het immuunsysteem. Het blijkt dat het ervaren van meer dan één negatieve, stressvolle gebeurtenis samenhangt met een verhoogd risico op een verslechtering van het immuunsysteem, na één jaar tijd [17]. Dit wil dus zeggen dat ook bij kinderen besmet met HIV, het ervaren van stress leidt tot een vermindering van het aantal CD4 cellen per mm3 bloed [17] en dus tot een verslechtering van het immuunsysteem [1].

 

Ten slotte is er ook lang lopend onderzoek gedaan naar de effecten van stress, stemming en gebrek aan sociale support op de progressie van HIV. Bijna 100 mannen met HIV werden elk half jaar onderzocht gedurende negen jaar. Gevonden werd dat er een opstapelend effect is van stressvolle gebeurtenissen en van sociaal support op HIV en AIDS [18]. Dit houdt in dat het ervaren van stressvolle gebeurtenissen geassocieerd is met een versnelde progressie van HIV. Dit effect wordt sterker naar mate men meer negatieve stressvolle gebeurtenissen ervaart [18]. Tevens heeft een gebrek aan sociale support en een negatieve stemming ook een invloed op de ziekteprogressie [18].

 

Uit deze verschillende onderzoeken wordt dus duidelijk dat stress zorgt voor een verdere en snellere verslechtering van het immuunsysteem in HIV patiënten [16-18]. Dit is objectief aantoonbaar door te kijken naar de afname van het aantal CD4 cellen per mm3 bloed [6]. Wanneer het aantal CD4 cellen tot onder de 200 is gezakt, kan de diagnose van AIDS worden gesteld [6]. Concluderend heeft stress dus een invloed op de progressie van HIV tot AIDS.

 

2.1 Definitie en cijfers van stress bij HIV patiënten

Er is nog weinig bekend over de incidentie en prevalentie van stress bij HIV patiënten. Wel is bekend dat HIV patiënten meer risico lopen om een psychische aandoening, zoals een depressie of een angststoornis te ontwikkelen. De prevalentie van depressie bij HIV patiënten wordt geschat tussen de 15% en 40% [18]. Deze prevalentie is hoger dan de prevalentie van depressie in de algemene populatie, welke wordt geschat op 18% [19]. Tevens hebben mensen met een psychische aandoening meer kans om HIV geïnfecteerd te raken, doordat ze meer risicogedrag vertonen [20].

 

Stress kan gedefinieerd worden als iets dat het aanpassingsvermogen van een persoon te boven gaat, resulterend in psychologische en biologische veranderingen, wat iemand vatbaar kan maken voor ziekte [21].

 

We kunnen 2 vormen van stress onderscheiden [22]:

 

Figuur 1: Lichamelijke effecten van acute versus chronische stress [22]. (Copyright 2017. I.H.C. van Dongen).

 

2.2 Oorzaken van stress en fysiologie van het stresssysteem

We worden ons hele leven blootgesteld aan stress. Er is veel wetenschappelijk onderzoek naar specifieke situaties die voor stress kunnen zorgen. Negatieve levensgebeurtenissen, zoals het overlijden van de partner, een scheiding of het krijgen van een ernstige ziekte, kunnen zorgen voor veel stress, een depressie of een andere ziekte [22]. In het geval van HIV komen hier nog enkele situaties bovenop. Zo kan het krijgen van de diagnose ‘HIV’ als erg stressvol ervaren worden, net als het hebben van gezondheidsklachten gerelateerd aan de aandoening, maar ook de sociale stigmatisering waar HIV patiënten nog steeds mee te maken kunnen hebben [23]. Om te kunnen begrijpen hoe stress precies inwerkt op HIV, is het van belang de fysiologie van stress te bespreken. Dit zal worden gedaan aan de hand van twee belangrijke stresssystemen, de SAM-as en de HPA-as.

 

2.2.1 SAM-as

Tijdens acute stress scheidt het bijniermerg, onder invloed van een hersenstructuur genaamd de hypothalamus, de hormonen adrenaline en noradrenaline uit [24]. Adrenaline en noradrenaline zorgen voor een verhoogde bloeddruk, een versnelde hartslag en een versnelde ademhaling [24]. Dit systeem wordt ook wel de sympathico-adreno-medullaire as (SAM-as) genoemd. Dit systeem werkt erg snel, de gevolgen hiervan zijn dan ook snel te merken [24].

 

2.2.2 HPA-as

Naast de activatie van de SAM-as tijdens een stressvolle situatie worden nog meer systemen geactiveerd, beginnend bij de hypothalamus. Deze zendt een signaal naar de hypofyse, een ander gebied in de hersenen [24]. De hypofyse stuurt dan een signaal naar de bijnieren en deze maken vervolgens cortisol aan. Cortisol is een van de stress hormonen waarmee je lichaam in actie stand komt [24]. Doordat er meerdere gebieden zijn betrokken bij de afgifte van cortisol, komt de afgifte van cortisol later op gang dan de afgifte van adrenaline en noradrenaline [24]. Cortisol remt op zijn beurt weer de hypothalamus, waardoor er een negatieve feedbackloop ontstaat. Door deze feedbackloop wordt de productie van cortisol uiteindelijk gestopt. De samenwerking tussen de hypothalamus, hypofyse en de bijnieren wordt ook wel de HHB-as genoemd (of in het Engels de HPA-as, bestaande uit de hypothalamus, pituitary en adrenal cortex) [24]. Bij chronische stress werkt de negatieve feedback van cortisol niet meer. Daardoor stopt de productie van cortisol niet, of pas veel later. Cortisol zorgt er tijdens een acute stress situatie onder andere voor dat er meer energie beschikbaar is voor de spieren. Andere functies, zoals het immuunsysteem en het verteringsstelsel, worden tijdelijk onderdrukt aangezien deze geen prioriteit hebben tijdens een acute stress situatie [24]. Op de korte termijn is dit een adequate reactie, maar op de lange termijn kan dit voor problemen zorgen.

 

Figuur 2: De HPA-as (Copyright 2017. I.H.C. van Dongen).

 

2.3 Behandelingen bij stress

De gevolgen van stress kunnen zowel medicamenteus als gedragsmatig behandeld worden. In het geval van kortdurende, maar hevige stress kan gekozen worden voor een bètablokker, bijvoorbeeld wanneer iemand erg zenuwachtig is voor zijn rijexamen en daar hinder van ondervindt [25]. Het effect van een bètablokker is dat je hart rustiger gaat kloppen, de hartspier trekt wat minder krachtig samen en de bloeddruk wordt wat lager. Deze effecten komen tot stand doordat de beta-1 en beta-2 receptoren worden geblokkeerd [26]. Deze receptoren worden geprikkeld door adrenaline dat onder invloed van stress door de SAM-as wordt uitgescheiden. Het effect van adrenaline wordt door middel van bètablokkers dus verminderd [26]. Vanwege deze effecten is een bètablokker niet alleen effectief bij hart en vaatziekten, maar ook tijdens acute stress situaties. Het farmacotherapeutisch kompas raadt de betablokker propanolol aan in het geval van plankenkoorts of faalangst [27]. Bijwerkingen van propanolol kunnen een trage hartslag, kortademigheid, slaapstoornissen, nachtmerries, vermoeidheid en traagheid zijn [27].

 

Wanneer stress langer aanhoudt kunnen slaapproblemen optreden. De behandeling van slaapproblematiek is over het algemeen niet medicamenteus, maar bestaat uit voorlichting over slaap en slaapadvies, het gebruiken van een slaapdagboek, gedragsmatige behandeling en structurele lichaamsproblemen [28]. Mocht dit niet werken, dan kan er voor gekozen worden om een benzodiazepine voor te schrijven. Benzodiazepines versterken selectief de werking van de neurotransmitter gamma-aminoboterzuur (GABA) [29]. GABA is de belangrijkste remmende neurotransmitter in het brein. Naast het slaap bevorderende effect, werken benzodiazepines ook spier-relaxerend en verminderen ze angstgevoelens [29]. Echter kunnen benzodiazepines ook negatieve bijwerkingen veroorzaken, als slaperigheid de volgende dag, een verhoogd risico op vallen en ongelukken, en afhankelijk van het medicijn [29].

 

Als gevolg van chronische stress kunnen symptomen optreden die gelijkend zijn aan symptomen van een depressie. Wanneer dit het geval blijkt, kan een antidepressivum voorgeschreven worden [30]. De voorkeur gaat uit naar het voorschrijven van een selectieve serotonine reuptake inhibitor (SSRI). Een SSRI ontleent zijn werking aan het blokkeren van de heropname van de neurotransmitter serotonine, waardoor er meer serotonine beschikbaar komt [31]. De bekende SSRIs zijn: citalopram, dapoxetine, escitalopram, fluoxetine, fluvoxamine, paroxetine, sertraline en venlafaxine [31]. SSRIs werken goed voor depressieve klachten, maar hebben ook angstverlagende effecten, waardoor ze ook voorgeschreven kunnen worden voor angstklachten [31]. Bijwerkingen die regelmatig gezien worden bij het nemen van SSRI’s zijn maag-darmklachten, hoofdpijn, onrust en slapeloosheid. Op de lange termijn kunnen seksuele disfunctie en gewichtstoename optreden [31].

 

Zoals besproken is het mogelijk om bepaalde stress symptomen medicamenteus te behandelen [25-31]. Echter is het verstandig, alvorens de behandeling met medicatie te starten, ook andere mogelijkheden te overwegen aangezien medicatie niet de gouden standaard is en er sprake kan zijn van negatieve bijwerkingen [26-31]. Tevens wordt de oorzaak van de stress niet weggenomen bij een medicamenteuze behandeling, slechts symptoomverlichting wordt geboden. Niet-medicamenteuze behandelingen proberen daarentegen de oorzaak van de stress weg te nemen. Bijvoorbeeld door het gedachteproces van patiënten te veranderen. Voorbeelden van niet-medicamenteuze behandelingen zijn stress management trainingen en coping [32-34], cognitieve gedragstherapie [33, 35-37] en mindfulness [38].

 

2.4 Conclusie stress en HIV

Uit diverse onderzoeken blijkt dat stress een grote invloed heeft op HIV patiënten, het ziektebeloop van HIV en op de doodsoorzaken van deze groep [15-17]. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen acute stress en chronische stress, beide met verschillende effecten op het lichaam [21]. Stress kan verschillende oorzaken hebben [22]. Specifiek voor HIV patiënten kan het krijgen van de diagnose, het ondervinden van een sociaal stigma en het hebben van gezondheidsklachten als stressvol worden ervaren [23]. Bij stress spelen de SAM-as en de HPA-as een belangrijke fysiologische rol, doordat ze zorgen voor de uitscheiding van de hormonen noradrenaline, adrenaline en cortisol [24]. De gevolgen van stress kunnen medicamenteus behandeld worden door bètablokkers [25], benzodiazepines [29] en SSRI’s [30-31]. Belangrijk is om de bijwerkingen van deze medicijnen in acht te nemen. Aangezien medicatie de oorzaak van de stress niet weg kan nemen, is niet-medicamenteuze zoals stress management trainingen en coping [32-34], cognitieve gedragstherapie [33, 35-37] en mindfulness [38] aangeraden.

 


3. Het immuunsysteem

Zoals al eerder werd aangegeven speelt het immuunsysteem een belangrijke rol bij HIV. De immuun reactie is namelijk betrokken bij het herkennen en elimineren van lichaamsvreemde stoffen [39]. Stress werkt ook in op het immuunsysteem. Aangezien zowel HIV als stress op het immuunsysteem inwerken, is het van belang te weten hoe het immuunsysteem in elkaar steekt.

 

3.1 De basis

Het immuunsysteem bestaat uit twee soorten: de niet-specifieke en de specifieke reactie. De niet-specifieke reactie is aangeboren en niet adaptief. Deze reactie is erg snel en verandert niet na herhaalde blootstelling aan ziekteverwekkers. De specifieke reactie is daarentegen adaptief of verworven [39]. Deze adaptieve immuun reactie is langzamer en wordt na elke blootstelling een beetje beter. Hierdoor kunnen we bij de adaptieve immuun reactie spreken van een immunologisch geheugen. De aangeboren en adaptieve immuunsystemen zijn afhankelijk van elkaar en beïnvloeden elkaar [39].

 

Figuur 3: Schematische weergave van het immuunsysteem (Copyright 2017 D.E. Ramp) 

De niet-specifieke aangeboren immuun reactie kan worden onderverdeeld in twee vormen: externe- en interne verdedigingsmechanismen [39]. Onder externe verdedigingsmechanismen vallen de huid, slijmvliezen en afscheidingen (pH waarden en lysozymen). Onder interne verdedigingsmechanismen vallen de inflammatoire (ontstekings-) reactie, natural killer (NK) cellen en fagocyten [39]. De inflammatoire reactie maakt gebruik van histamine, dit stofje zorgt er tijdens een infectie voor dat koorts en pijn kunnen ontstaan, de huid opzwelt, warm wordt en rood kleurt [39]. De NK cellen vallen de lichaamseigen cellen aan, wanneer deze lichaamseigen cellen geïnfecteerd zijn door een virus of kankercellen zijn geworden. Fagocyten, waaronder neutrofielen en macrofagen, zijn grote cellen die juist lichaamsvreemde cellen als het ware ‘opeten’ [39].

 

De specifieke reactie kan worden onderverdeeld in cellulair (binnen de cel) en humoraal (buiten de cel) [39]. De cellulaire reactie treedt op bij virussen en kanker, met behulp van cytotoxische T-cellen en MHC-I. De humorale reactie treedt op bij bacteriën en allergenen, met behulp van B-cellen, antilichamen en APC (antigeen presenterende cel) op de MHC-II [37]. T-helper cellen, welke verdeeld kunnen worden in Th1 en Th2, spelen bij de specifieke immuun reactie dus een belangrijke rol [40]. De Th1 cellen vervullen een rol bij de cellulaire reactie de Th2 cellen bij de humorale reactie [39].

 

3.2 Wat gaat er mis bij HIV?

Er bestaan twee typen T-cellen, namelijk: T-helpercellen (CD4) en cytotoxische T-cellen, ook wel killercellen genoemd (CD8) [41]. Het immuunsysteem is een complex systeem dat met behulp van boodschapperstoffen communiceert om adequaat tegen een ziekteverwekker op te kunnen treden. De CD4 cel heeft daarbij een belangrijke positie, aangezien deze regelt wat welke cel precies moet gaan doen [42].  Deze CD4 cellen spelen dus een cruciale rol in het immuunsysteem en zijn bovendien de cellen die door HIV geïnfecteerd kunnen worden [43].

 

Wanneer men met HIV geïnfecteerd is, zal het aantal CD4 cellen per mm3 bloed verminderen. Een verminderd aantal CD4 cellen per mm3 bloed zal leiden tot meer frequente infecties [44]. Wanneer het immuunsysteem normaal gesproken een lichaamsvreemde cel aantreft, zal een cel stukjes van de ziekteverwekker aan de CD4 cel tonen. De CD4 cel besluit dan vervolgens welke acties te ondernemen en scheidt daartoe boodschapperstoffen uit [42]. Een B-cel die door een CD4 cel is aangestuurd vindt vervolgens de lichaamsvreemde cel en zorgt voor de aanmaak van antistoffen [42]. De antistoffen kunnen enkel iets doen tegen een vrij virus, ze zijn niet in staat een virus dat zich binnen de cellen bevindt aan te pakken. Helaas kunnen de antistoffen ook niks doen tegen HIV, aangezien HIV om de antistoffen heen kan muteren [42]. Dit houdt in dat HIV zichzelf kan veranderen en daardoor onherkenbaar wordt voor de antistoffen. Hierdoor wordt HIV dus resistent voor de uitgescheiden antistoffen en kan het lichaam HIV niet opruimen.

 

CD8 cellen spelen bij de cellulaire afweer een belangrijke rol en worden aangezet om geïnfecteerde cellen te herkennen en op te ruimen. Hier zijn CD8 cellen met name goed in wanneer er weinig geïnfecteerde cellen zijn en deze effectief worden verwijderd. Tevens scheiden CD8 cellen een stof uit, cellantiviral factor, die verhindert dat er een nieuw virus wordt aangemaakt [42]. HIV kan, uitzonderingen daargelaten, CD8 cellen niet infecteren. Tijdens de HIV infectie neemt het aantal CD8 cellen per mm3 bloed in eerste instantie toe, maar door chronische en constante activering neemt het aantal later weer af. Hierdoor is de CD4/CD8 ratio tijdens de HIV infectie verlaagd [43]. Een normale ratio is tussen de 1 en 2, bij HIV infectie daalt deze echter onder de 1 [42].

 

3.3 De werking van stress op het immuunsysteem bij HIV

De relatie tussen stress en HIV lijkt verschillende kanten op te werken. Het hebben van HIV lijkt te leiden tot een grotere kwetsbaarheid voor disregulatie door stress [45]. Infectie met HIV zorgt namelijk voor een progressieve afname in T-helper cellen, wat leidt tot een verlies in regulatie, wat gewoonlijk wordt geregeld door deze cellen [45]. Het immuunsysteem wordt hierdoor inflexibel en ongebalanceerd, waardoor een verhoogde kwetsbaarheid voor stress-gerelateerde immuun-disregulatie ontstaat [45]. HIV heeft dus invloed op de mate waarin iemand gevoelig is voor stress en de ontregeling ten gevolge van stress.

 

Andersom kan stress ook de progressie van HIV beïnvloeden. Er zijn verschillende mechanismen voor psychologische factoren om het immuunsysteem te beïnvloeden. Twee van deze mechanismen lijken de activatie van de SAM-as en activatie van de HPA-as te zijn [32]. Beide systemen worden actiever onder invloed van psychologische stimuli zoals stress. Tevens hebben beide systemen invloed op het immuunsysteem [32].

 

Daarnaast is de HPA-as mogelijk van invloed op HIV-geïnfecteerde witte bloedcellen, via door bloed overgedragen glucocorticoïden en cortisol. Onderzoek heeft aangetoond dat verhoogde cortisol levels gelinkt zijn aan HIV progressie [46]. Deze HIV progressie zorgt er voor dat de HPA as geactiveerd wordt. Ook is er gevonden dat hoge cortisol niveaus een extra risicofactor zijn voor het ontstaan van AIDS, onafhankelijk van psychosociale risicofactoren. Deze resultaten zijn echter (nog) niet gevonden in een experimentele setting [46]. De rol van de HPA-as op HIV is dus nog niet geheel duidelijk, maar de huidige gegevens ondersteunen de hypothese dat HPA-as activiteit de waargenomen relaties tussen psychosociale risicofactoren en HIV progressie medieert [46].

 

Ook zou de SAM-as effect hebben op HIV-geïnfecteerde witte bloedcellen, via catecholamines, adrenaline en noradrenaline. Verhoogde activiteit van de SAM-as leidt tot grotere presentatie van het virus in het bloedplasma [46]. Tevens leidt het tot een minder grote reactie van het virus op antiretrovirale therapie (ART). Meerdere onderzoeken ondersteunen de hypothese dat de SAM-as bio-gedragsmatige invloeden op HIV ontwikkeling medieert [46].

 

Daarnaast zijn immunologische veranderingen geassocieerd met stress in reactie op infectie. Immunologische activatie resulteert namelijk in ziektegedrag, zoals een verminderde activiteit, minder sociale interactie, een verlaagde seksuele activiteit, een verhoogde gevoeligheid voor pijn en een depressieve stemming [2]. Dit gedrag is deels effectief, aangezien het lichaam door deze verlaging van verbruikte energie meer kracht over heeft om tegen de infectie te vechten [45].

 

Er bestaat echter een verschil tussen het effect van acute stress en het effect van chronische stress op het immuunsysteem. Acute stress versterkt namelijk het immuunsysteem, terwijl chronische stress een onderdrukkend effect heeft, op zowel de cellulaire als de humorale reactie [45]. Th1 cytokines, die cellulaire immuniteit activeren ter verdediging van verschillende infecties, worden onderdrukt, wat een negatief effect op HIV kan hebben. Deze onderdrukking zorgt voor een verhoogde productie van Th2 cytokines, die de humorale immuniteit activeren en allergieën en verschillende soorten van auto-immuunziekte verergeren [45]. Deze verschuiving, van minder Th1 cytokines naar meer Th2 cytokines, verandert de balans van de immuun reactie, zonder een verandering in het algemene niveau van activatie of functie van het immuunsysteem [45].

 

3.4 Conclusie immuunsysteem en stress bij HIV

Het immuunsysteem speelt een belangrijke rol bij HIV. Het immuunsysteem is betrokken bij het herkennen en elimineren van lichaamsvreemde stoffen [39], en bestaat uit de niet-specifieke immuun reactie en de specifieke immuun reactie [39]. CD4 cellen zijn cellen van het immuunsysteem die geïnfecteerd kunnen worden door HIV [43]. Onder invloed van HIV vermindert het aantal CD4 cellen in het lichaam, wat er toe leidt dat er vaker infecties ontstaan [44]. Antistoffen van het eigen lichaam kunnen HIV niet opruimen, omdat HIV zichzelf onherkenbaar kan maken [42]. De relatie tussen het immuunsysteem, stress en HIV lijkt verschillende kanten op te werken. Zo heeft stress een negatieve invloed op de werking van het immuunsysteem bij HIV patiënten en heeft HIV invloed op de mate waarin iemand gevoelig is voor stress [45]. Stress kan tevens de progressie van HIV beïnvloeden, via de SAM-as en de HPA-as [32]. Stress kan ziektegedrag bevorderen, waardoor HIV patiënten zich terug kunnen trekken en een depressieve stemming kan ontstaan [2]. Het effect op het immuunsysteem van acute stress is anders dan het effect van chronische stress, wat te maken heeft met een verschuiving in de balans van de immuun reactie [45].

 


4. De interactie tussen behandelingen voor HIV en stress

De voornaamste behandeling voor HIV is medicamenteus, aan de hand van ART. Ook stresssymptomen kunnen medicamenteus behandeld worden. Er kunnen interacties plaatsvinden tussen enerzijds ART en anderzijds medicatie gebruikt om stresssymptomen te verlichten. Deze mogelijke interacties zullen hier besproken worden. Vervolgens zullen mogelijke gedragsmatige interventies voor HIV patiënten die stress ervaren worden besproken.

 

4.1 Medicamenteuze interventies

Het combineren van HIV medicatie met medicatie gebruikt om stresssymptomen te reduceren is ingewikkeld. Deze patiënten lopen namelijk een verhoogd risico om negatieve effecten te ervaren van interacties tussen de medicijnen [47]. HIV patiënten zijn gevoeliger voor bijwerkingen van psychotropische medicatie. Psychotropische medicatie zijn medicijnen die invloed hebben op de mentale toestand [47]. Daarnaast kunnen HIV patiënten een minder hoge dosis van medicatie tolereren, waardoor er al snel een toxisch effect kan optreden [47].

 

Medicijnen worden gemetaboliseerd door enzymen. Het cytochroom-450-monooxygenasesysteem is een verzamelnaam voor een grote familie van iso-enzymen die belangrijk zijn bij het metabolisme van zowel antriretroviraletherapieën als psychotropica [47-49].

 

4.1.1 Interactie tussen ART en SSRIs

Zoals eerder aangegeven worden SSRIs voorgeschreven voor zowel depressieve klachten als angstklachten. Uit onderzoek is gebleken dat het antidepressivum fluoxetine het meest effectief is bij HIV patiënten, gevolgd door paroxetine, sertraline en citalopram [49]. Er is onderzoek gedaan naar de interactie tussen SSRIs en het antiretrovirale middel ritonavir, een HIV proteaseremmer. Wanneer ritonavir en fluoxetine tegelijkertijd worden gebruikt, worden beide concentraties, de hoeveelheid aanwezige stof in het bloed, verhoogd. Dit komt doordat beide medicijnen een remmend effect hebben op de CYP2D6 enzymen, waardoor de afbraak van de medicatie minder goed verloopt [47, 50-52]. Vooral de antidepressiva fluoxetine en paroxetine kunnen toxiciteit veroorzaken, omdat deze beide medicijnen sterke inhibitoren zijn van CYP2D6. Hierdoor zal de concentratie van de protease inhibitor stijgen, wat de kans op een toxisch effect verhoogd [47].

 

4.1.2 Interactie tussen ART en benzodiazepines

Benzodiazepines zijn angstreducerende en slaap bevorderende medicijnen. Ze versterken het effect van de neurotransmitter gamma-aminoboterzuur (GABA). GABA is de belangrijkste remmende neurotransmitter in ons brein. De benzodiazepines Alprazolam, Midazolam en Triazolam zijn afhankelijk van het enzym CYP3A4 voor hun metabolisme [47]. Wanneer het CYP3A4 geremd wordt kan het lichaam de benzodiazepines niet goed afbreken met als gevolg dat het medicijn in hoge hoeveelheden aanwezig blijft. Dit kan leiden tot te veel sedatie, waardoor iemand zijn bewustzijn voor langere tijd kan verliezen en zelfs tot de dood [47]. Een ART voorbeeld waarbij een CYP3A4 remming optreedt is Ritonavir, een HIV protease remmer [47, 53].

 

Andere benzodiazepines zoals Oxazepam, Lorazepam en Temazepam, zijn voor hun metabolisme afhankelijk van glucuronidatie. Dit is een reactie in het lichaam waarbij een lichaamsvreemde stof gekoppeld wordt aan een lichaamseigen stof [54]. Medicijnen die dit doen toenemen zorgen er voor dat de aanwezigheid van het medicijn in het lichaam afneemt, benzodiazepines worden zo dus sneller afgebroken. Voorbeelden van medicijnen die glucuronidatie doen toenemen zijn Ritonavir [53] en Elfinavir [55]. Nieuwere vormen van slaapmedicatie, zoals Zopiclon en Zolpidem, hebben een lagere kans op verslaving dan de oudere benzodiazepines. Wel worden deze beiden afgebroken door het CYP3A4 enzym, daardoor zijn ze dus nog steeds kwetsbaar voor interacties met bepaalde HIV medicatie [47].

 

4.2 Niet-Medicamenteuze interventies

Uit bovenstaande wordt duidelijk dat stress een negatief effect heeft op de progressie van HIV, het immuunsysteem en de doodsoorzaken van HIV patiënten. Door deze grote invloed is het van belang om mensen met HIV, naast medicamenteuze behandelingen, ook niet-medicamenteuze interventies aan te kunnen bieden om zo stress te verminderen en de ziekte stabiel te kunnen houden.

 

Een van deze mogelijke interventies zou een coping interventie kunnen betreffen, coping is de manier waarop je omgaat met bepaalde stressvolle situaties [32]. Onderzoek heeft aangetoond dat bepaalde vormen van coping een positieve of negatieve invloed kunnen hebben op de ziekteprogressie bij HIV. Dit komt doordat de manier waarop individuen reageren op stressvolle gebeurtenissen het immuunsysteem en de fysieke gezondheid kan beïnvloeden [32]. Zo is er gevonden dat mannen met HIV die geconfronteerd worden met de dood van een geliefde uiteindelijk positieve fysiologische effecten laten zien, zoals een vertraagde CD4 cel afname en lagere mortaliteit, wanneer zij in staat waren een betekenis te vinden in het verlies [32]. Het lijkt dus belangrijk te zijn hoe men met stress omgaat, wanneer dit op een positieve manier is, kan dat namelijk positieve fysiologische gevolgen hebben. Zo lijkt het te zijn dat het vinden van een betekenis in de situatie een buffer is voor de aan stress gerelateerde veranderingen in het sympathische zenuwstelsel. Dit zorgt voor een betere instandhouding van de CD4 cellen [32].

 

Verder blijkt dat ineffectieve vormen van coping met stress kunnen leiden tot een verhoging van ervaren HIV gezondheidsymptomen. Zo werd het gebruik van een externalizerende coping stijl, als het enkel uiten en luchten van gevoelens, gerelateerd aan meer HIV klachten [33]. Dit is in tegenstelling tot HIV patiënten met een actieve coping stijl die na één jaar minder klachten laten zien en het feit dat een proactieve coping stijl juist geassocieerd werd met een langzamere ziekteprogressie van HIV [33]. Een interventie voor mensen met HIV gericht op het toepassen van de meest voordelige coping stijlen zou dus kunnen bijdragen aan een beter ziekteverloop met minder klachten.

 

Een andere mogelijke interventie zou gericht kunnen zijn op sociaal support. Er wordt namelijk al lang gespeculeerd dat sociaal support gezondheidsuitkomsten kan verbeteren door de bufferingseffecten die sociaal support heeft, zoals het faciliteren van herwaardering van negatieve gebeurtenissen [33]. Onder homoseksuele mannen is al gevonden dat betere sociale support gerelateerd is aan een tragere vermindering van CD4 cellen [35], een langzamere progressie tot AIDS [36] en een langere overleving [37]. Tevens is er aangetoond dat hogere tevredenheid met het ontvangen sociaal support samenhangt met een lagere toename in HIV gerelateerde fysieke gezondheidsklachten gedurende één jaar. Dit onderzoek is gehouden onder een meer heterogene patiënten groep, met homoseksuele en heteroseksuele mannen en vrouwen [33]. Concluderend lijkt het dus zo te zijn dat een hoger sociaal support en meer tevredenheid hiermee, samenhangt met bufferende effecten voor fysieke gezondheidsklachten bij HIV patiënten. Het aanbieden van interventies gericht op het verbeteren van de sociale support bij HIV patiënten lijkt dus een goede keus.

 

Een laatste niet-medicamenteuze behandeling gericht op stress bij mensen met HIV zou een mindfulness training kunnen zijn. Het is namelijk gebleken dat een mindfulness meditatie stress vermindering programma bij een diverse populatie van HIV patiënten als een buffer kan werken tegen de achteruitgang van de CD4 cellen [38]. Mogelijke verklaringen voor dit effect zijn dat de mindfulness meditatie training een direct effect heeft op CD4 distributie of dat de training leidt tot een reductie in HIV RNA niveaus [38]. Aangezien het effect al werd aangetoond met een interventie welke slechts acht weken duurde, kan het een verstandige keuze zijn om een mindfulness training aan te bieden aan patiënten met HIV die tevens stress ervaren. Mindfulness lijkt namelijk in staat te zijn HIV ziekte progressie te verminderen [38].

 

4.3 Conclusie interactie behandeling HIV en stress

Het combineren van HIV medicatie met medicatie gebruikt om stresssymptomen te reduceren is ingewikkeld, aangezien HIV patiënten een verhoogd risico hebben op het ervaren van negatieve effecten van interacties tussen medicijnen [47]. Zowel ART als SSRI’s hebben een remmend effect op CYP2D6 enzymen waardoor de afbraak van medicatie minder goed verloopt, wat kan leiden tot toxiciteit [47, 50-52]. Tevens zorgt ART voor een remming van het enzym CYP3A4, waardoor benzodiazepines niet goed kunnen worden afgebroken met als gevolg dat het medicijn in hoge hoeveelheden aanwezig blijft in het lichaam. Dit kan vervolgens leiden tot sedatie en zelfs de dood [47]. Naast medicamenteuze behandelingen zijn er ook niet-medicamenteuze interventies mogelijk. Dit is van belang om in te kunnen spelen op de oorzaak van de stress. Voorbeelden van deze interventies zijn een stress management training en een coping interventie [32-34], cognitieve gedragstherapie [33, 35-37] en mindfulness [38].

 


5. Conclusies en aanbevelingen

HIV is een retrovirus dat het immuunsysteem verzwakt door witte bloedcellen aan te vallen [1]. Een HIV besmetting verloopt in verschillende stadia, waarvan AIDS het eindstadium is [7]. Tot op heden is er geen genezing mogelijk van HIV, wel kan ART het virus onder controle houden en besmetting van anderen voorkomen [10]. Uit diverse onderzoeken blijkt dat stress een grote invloed heeft op HIV patiënten, het ziektebeloop van HIV en de doodsoorzaken van deze patiëntengroep [15-17]. Specifiek voor HIV kan het krijgen van de diagnose, het ondervinden van een sociaal stigma en het hebben van gezondheidsklachten leiden tot stress [23]. De gevolgen van stress kunnen medicamenteus behandeld worden door bètablokkers [25], benzodiazepines [29] en SSRI’s [30]. Niet-medicamenteuze interventies als stress management training en coping [32-34], cognitieve gedragstherapie [33, 35-37] en mindfulness [38] kunnen zich richten op de oorzaken van de stress en daardoor de stress doen afnemen.

 

Zoals vermeld speelt het immuunsysteem een belangrijke rol bij HIV [39]. CD4 cellen zijn cellen die geïnfecteerd kunnen worden door HIV [43]. Hierdoor vermindert het aantal CD4 in het lichaam, wat er tot leidt dat er vaker infecties kunnen ontstaan [44]. Antistoffen van het eigen lichaam kunnen HIV niet opruimen [42]. De relatie tussen het immuunsysteem, stress en HIV lijkt verschillende kanten op te werken. Zo heeft stress een negatieve invloed op de werking van het immuunsysteem bij HIV patiënten en heeft HIV invloed op de mate waarin iemand gevoelig is voor stress [45]. Tevens kan stress de progressie van HIV [32] en het vertoonde ziektegedrag beïnvloeden [2]. Het combineren van HIV medicatie met medicatie gebruikt om stresssymptomen te reduceren als SSRI’s en benzodiazepines is ingewikkeld [47, 50-52], aangezien HIV patiënten een verhoogd risico hebben op het ervaren van negatieve effecten van interacties tussen medicijnen [47].

 

Het is aan te bevelen om de oorzaken van ervaren stress en de bijbehorende stresssymptomen aan te pakken via niet-medicamenteuze interventies, wanneer patiënten met HIV gebruik maken van ART. Op deze manier is er geen sprake van negatieve interactie effecten tussen ART en medicatie gericht op het reduceren van stresssymptomen. Tevens wordt de oorzaak van de stress door gedragsinterventies aangepakt, wat niet het geval is met medicamenteuze behandeling. Echter kan bij hevige stress en ernstige stresssymptomen medicatie worden overwogen, mits rekening wordt gehouden met de mogelijke negatieve effecten van deze medicatie gericht op het reduceren van stresssymptomen in combinatie met ART.

 


6. Auteurs

E.L. Bergsma, BSc

I.H.C. van Dongen, BSc

S.F.W. van Doornik, BSc

D.E. Ramp, BSc

 


7. Referenties

1: HIV monitoring. Beschikbaar via: https://www.hiv-monitoring.nl/nederlands/patienten-en-publiek/over-hiv/. Geraadpleegd op: 1 maart 2017.

2: Nyamweya, S., Hegedus, A., Jaye, A., Rowland-Jones, S., Flanagan, K. L., et al. (2013). Comparing HIV-1 and HIV-2 infection: Lessons for viral immunopathogenesis. Reviews in medical virology, 23, 221-240.

3: WHO. Beschikbaar via: http://www.who.int/mediacentre/factsheets/fs360/en/. Geraadpleegd op: 6 maart 2017.

4: Unaids. Beschikbaar via: http://www.unaids.org/en/resources/fact-sheet. Geraadpleegd op: 6 maart 2017.

5: Aidsfonds. Beschikbaar via: https://aidsfonds.nl/hiv-aids/feiten-en-cijferzsgclid=CMrIoYrg59ICFaIL0wodU0UCSg#3. Geraadpleegd op 22 maart 2017.

6: Fauci, A. S., Pantaleo, G., Stanley, S., & Weissman, D. (1996). Immunopathogenic mechanisms of HIV infectionAnnals of Internal Medicine, 124(7), 654-663.

7: Marsden, M. D. & Zack, J. A. (2013). HIV/AIDS eradication. Bioorganic & Medicinal Chemistry Letters, 23(14). 

8: Aids info. Beschikbaar via: https://aidsinfo.nih.gov/education-materials/factsheets/19/45/hiv-aids--the-basics. Geraadpleegd op: 1 maart 2017.

9: HIV net. Welke ziektes vallen onder AIDS? Beschikbaar via: http://www.hivnet.org/index.php?option=com_content&view=article&id=7659&Itemid=230. Geraadpleegd op 23 maart 2017.

10: Farmacotherapeutisch kompas. Antiretrovirale middelen, combinatiepreparaten. Beschikbaar via https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/groepsteksten/antiretrovirale_middelen__combinatiepreparaten. Geraadpleegd op: 6 maart 2017.

11: Alles over DNA. Beschikbaar via: http://www.allesoverdna.nl/woordenboek/transcriptie.html. Geraadpleegd op: 6 maart 2017.

12: Pharmaselecta. Beschikbaar via: http://www.pharmaselecta.nl/site/index.php/hoofdartikelen-archief/2003/563-155. Geraadpleegd op 6 maart 2017.

13: Farmacotherapeutisch Kompas. HIV integraseremmers. Beschikbaar via: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/groepsteksten/hiv_integraseremmers. Geraadpleegd op 6 maart 2017.

14: Farmacotherapeutisch Kompas. HIV proteaseremmers. Beschikbaar via: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/groepsteksten/hiv_proteaseremmers. Geraadpleegd op 6 maart 2017.

15: Leserman, J., Wells Pence, B., Whetten, K., Mugavero, M. J., Thielman, N. M., Swartz, M.S., & Stangl, D. (2007). Relation of lifetime trauma and depressive symptoms to mortality in HIV. The American Journal of Psychiatry, 164, 1707-1713

16: Howland, L. C., Gortmaker, S. L., Mofenson, L. M., Spino, C., Gardner, J. D., Gorski, H.,  Fowler, M. G., & Oleske, J. (2000). Effects of negative events on immune suppression in children and youth infected with human immunodeficiency virus type 1. Pediatrics, 106, 540-546.

17: Leserman, J., Petitto, J. M., Gu, H., Gaynes, B. N., Barroso, J., Golden, R. N., Perkins, D.O., Folds, J. D., & Evans, D. L. (2002). Progression to AIDS, a clinical AIDS condition and mortality: psychosocial and physiological predictors. Psychological Medicine, 32(6), 1059-1073.

18: Angelino, A.F., Treisman, G.J. (2001) Management of psychiatric disorders in patients infected with human immunodeficiency virus. Clinical Infectious Diseases, 33, 847–56.

19: De Graaf, R., Ten Have, M., & van Dorsselaer, S. (2010). De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolkingNemesis-2: Opzet en eerste resultaten, Trimbos-Instituut, Utrecht.

20: Hutton, H. E., Lyketsos, C. G., Zenilman, J. M., Thompson, R. E., & Erbelding, E. J. (2004). Depression and HIV risk behaviors among patients in a sexually transmitted disease clinicAmerican Journal of Psychiatry161(5), 912-914.

21: Cohen, S., Kessler, R. C., & Gordon, L. U. (1995). Strategies for measuring stress in studies of psychiatric and physical disordersMeasuring stress: A guide for health and social scientists, 3-26.

22: Schneiderman, N., Ironson, G., & Siegel, S. D. (2005). Stress and health: psychological, behavioral, and biological determinantsAnnu. Rev. Clin. Psychol.1, 607-628.

23: HIV net. HIV en stress-stoornissen. Beschikbaar via: http://www.hivnet.org/index.php?option=com_content&view=article&id=10949&Itemid=37. Geraadpleegd op: 16 maart 2017

24: Natura foundation. Psychische Stress en het Immuunsysteem. Beschikbaar via: www.naturafoundation.nl/index.php?objectID=3069. Geraadpleegd op: 16 maart 2017

25: Betablokkers. Uitleg betablokkers. Beschikbaar via: https://www.betablokkers.nl/uitleg-betablokkers/. Geraadpleegd op: 16 maart 2017

26: Farmacotherapeutisch Kompas. Betablokkers, Systemisch. Beschikbaar via: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/groepsteksten/betablokkers__systemisch. Geraadpleegd op: 16 maart 2017.

27: Farmacotherapeutisch Kompas. Propranolol. Beschikbaar via: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/p/propranolol__cardiovasculair_of_neurologisch_. Geraadpleegd op: 16 maart 2017.

28: Farmacotherapeutisch Kompas. Slapeloosheid. Beschikbaar via: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/indicatieteksten/slapeloosheid. Geraadpleegd op: 16 maart 2017.

29: Farmacotherapeutisch Kompas. Benzodiazepine agonisten. Beschikbaar via: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/groepsteksten/benzodiazepine_agonisten. Geraadpleegd op: 16 maart 2017.

30: Farmacotherapeutisch Kompas. Depressie. Beschikbaar via: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/indicatieteksten/depressie. Geraadpleegd op: 16 maart 2017.

31: Farmacotherapeutisch Kompas. Serotonineheropnameremmers, selectief. Beschikbaar via: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/groepsteksten/serotonineheropnameremmers__selectief. Geraadpleegd op: 16 maart 2017.

32: Bower, J. E., Kemeny, M. E., Taylor, S. E., & Fahey, J. L. (1998). Cognitive processing, discovery of meaning, CD4 decline, and AIDS-related mortality among bereaved HIV-seropositive men. Journal of consulting and clinical psychology, 66(6), 979-986.

33: Ashton, E., Vosvick, M., Chesney, M., Gore-Felton, C., Koopman, C., O’Shea, K., Maldonado, J., Bachmann, M. H., Israelski, D., Flamm, J., & Spiegel D. (2005). Social support and maladaptive coping as predictors of the change in physical health symptoms among persons living with HIV/AIDS. Aids patient care and STDs, 19(9), 587-598.

34: Ironson, G. H., & Hayward, H. (2008). Do positive psychosocial factors predict disease progression in HIV-1? A review of the evidence. Psychosomatic medicine, 70(5), 546-554.

35: Solano, L., Costa, M., Salvati, S., Coda, R., Aiuti, F, Mezzaroma, I., Bertini, M. (1993). Psychological factors and clinical evolution in HIV-1 infection: a longitudinal study. Journal of Psychosomatic Research, 37, 39-51.

36: Leserman, J., Petitto, J. M., Golden, R. N., Gaynes, B. N., Gu, H., Perkins, D. O., Silva, S. G., Folds, J. D., & Evans, D. L. (2000). Impact of stressful life events, depression, social support, coping, and cortisol on progression to aids. The American Journal of Psychiatry, 157, 1221-1228.

37: Patterson, T. L., Shaw, W.S., Semple, S. J., Cherner, M. McCutchan, J. A., Atikinson, J.H., Grant, I., Nannis, E. (1996). Relationship of psychosocial factors to HIV disease progression. Annals of behavioral medicine, 18, 30-39.

38: Cresswell, J. D., Myers, H. F., Cole, S. W., & Irwin, M. R. (2009). Mindfulness meditation training effects on CD4+ T lymphocytes in HIV-1 infected adults: a small randomized controlled trial. Brain, behavior and immunity, 23(2), 184-188.           

39: Kop, W. J. (2017). Psychoneuroimmunology. College gepresenteerd op; 2017; Tilburg University.

40: Mosman, T. R. & Sad S. (1996). The expanding universe of T-cell subsets: Th1, Th2 and more. Immunology today. 17(3); 138-146.

41. Mens en Gezondheid. Cellulaire Immuniteit. Beschikbaar via: http://mens-en-gezondheid.infonu.nl/ziekten/129610-cellulaire-immuniteit.html. Geraadpleegd 14 maart 2017.

42. HIV vereniging Nederland. Immuunsysteem: meer dan CD4-cellen. Beschikbaar via: http://www.hivnet.org/index.php?option=com_content&view=article&id=10400&Itemid=372. Geraadpleegd 13 maart 2017.

43: Hiv net. Beschikbaar via: http://www.hivnet.org/index.php?option=com_content&view=article&id=4991&Itemid=375. Geraadpleegd 15 maart 2017.

44: University of Rochester Medical Center. CD4-CD8 ratio. Beschikbaar via:  https://www.urmc.rochester.edu/encyclopedia/content.aspx?contenttypeid=167&contentid=cd4_cd8_ratio. Geraadpleegd 15 maart 2017.

45: Segerstrom, S. C. & Miller, G. E. (2004). Psychological stress and the human immune system: a meta-analytic study of 30 years of inquiry. Psychological bulletin., 130(4), 601.

46: Cole, S. W. (2008). Psychosocial influences on HIV-1 disease progression: Neural, endocrine, and virologic mechanismsPsychosomatic Medicine70(5), 562-568.

47: Thompson, A., Silverman, B., Dzeng, L., & Treisman, G. (2006). Psychotropic medications and HIVClinical infectious diseases42(9), 1305-1310.

48: van Ree, J. M. (Ed.). (2006). Algemene farmacologie. Reed Business.

49: Caballero, J., & Nahata, M. C. (2005). Use of selective serotonin-reuptake inhibitors in the treatment of depression in adults with HIVAnnals of Pharmacotherapy39(1), 141-145.

50: HIV in site. Interactions with Ritonavir(Norvir) and One or More Selected Individual Drugs. Beschikbaar via: http://hivinsite.ucsf.edu/insite?page=ar00%2002&post=6&param=8&param=77&param=75&param=149&param=79&param=73&param=76&param=72. Geraadpleegd op: 16 maart 2017.

51: Ouellet, D., Hsu, A., Qian, J., Lamm, J. E., Cavanaugh, J. H., Leonard, J. M., & Granneman, G. R. (1998). Effect of fluoxetine on pharmacokinetics of ritonavir. Antimicrobial agents and chemotherapy42(12), 3107-3112.

52: DeSilva, K. E., Le Flore, D. B., Marston, B. J., & Rimland, D. (2001). Serotonin syndrome in HIV-infected individuals receiving antiretroviral therapy and fluoxetineAids15(10), 1281-1285.

53. Farmacotherapeutisch Kompas. Ritonavir. Beschikbaar via: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/r/ritonavir. Geraadpleegd op: 16 maart 2017.

54. Wikipedia. Glucoronidering. Beschikbaar via: https://nl.wikipedia.org/wiki/Glucuronidering. Geraadpleegd op: 17 maart 2017.

55. Farmacotherapeutisch Kompas. Efavirenz. Beschikbaar via: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/e/efavirenz. Geraadpleegd op: 17 maart 2017.

 

 

Comments (0)

You don't have permission to comment on this page.