| 
  • If you are citizen of an European Union member nation, you may not use this service unless you are at least 16 years old.

  • You already know Dokkio is an AI-powered assistant to organize & manage your digital files & messages. Very soon, Dokkio will support Outlook as well as One Drive. Check it out today!

View
 

Genderdysforie en angst

Page history last edited by Paula M.C. Mommersteeg 4 years, 11 months ago

[Terug naar de startpagina]

 

Introductie

Genderdysforie is een psychologische diagnose die gesteld kan worden wanneer een persoon inconsistentie ervaart tussen het biologische geslacht en het ervaren geslacht en dit gepaard gaat met lijdensdruk (1). In deze WIKI gaan we in op genderdysforie en angst, gezien deze problematiek in de praktijk samen voor kan komen. Het is daarom ook van belang hier aandacht aan te besteden om zo personen met genderdysfore gevoelens, hun naasten, hulpverleners en andere geïnteresseerden hierover te informeren. Allereerst zal worden ingegaan op genderdysforie in het algemeen waarbij de diagnostische criteria, de etiologie, de epidemiologie, de prognose en de behandelingsmogelijkheden zullen worden besproken. Vervolgens zal worden ingegaan op de epidemiologie, het beloop, de prognose en de medicamenteuze behandelingsmogelijkheden van angst. Daarna worden mogelijke verklaringen aangedragen voor het samen voorkomen van genderdysforie en angst. Vervolgens worden de verschillen in angstklachten tussen transmannen en transvrouwen besproken en wordt er gekeken naar de interactie tussen de behandelingen van genderdysforie en angst. Tot slot worden de risicofactoren en beschermende factoren voor angst bij genderdysforie aangekaart.  

 

Afbeelding 1. Transgender symbool.

                   gemaakt door N. Zoetmulder, Copyright free

Inhoudsopgave



1. Genderdysforie

Er wordt gesproken over genderdysforie wanneer een persoon inconsistentie ervaart tussen het biologische geslacht en het ervaren geslacht (genderidentiteit) en dit gepaard gaat met aanzienlijk leed (1). Het biologisch geslacht verwijst naar onze voortplantingsorganen en genderidentiteit naar ons innerlijk gevoel een ‘man’ of ‘vrouw’ te zijn (2). In de meeste gevallen komen de genderidentiteit en fysieke geslachtskenmerken overheen, dit hoeft echter niet altijd het geval te zijn zoals bij genderdysforie (3). Factoren zoals ontwikkeling, omgeving en ervaringen dragen bij aan de variatie in hoe mensen zichzelf voelen (2). Zo kunnen biologische vrouwen zich een man voelen en biologische mannen zich een vrouw voelen. Deze ervaren inconsistentie kan zich op verschillende manieren uiten: sommigen doen aan cross-dressing, sommigen willen misschien een sociale transitie, anderen willen een medische transitie met geslacht veranderende chirurgie en/of hormoonbehandeling (4).

 

In de literatuur is er geen consensus wat betreft de terminologie van genderdysforie en transseksualiteit. In de verschillende literatuur is te terug te zien dat de termen vaak door elkaar heen worden gebruikt. In deze WIKI wordt het volgende onderscheid gemaakt: wanneer iemand transseksueel is voelt deze een sterke afkeer tegen het geboortegeslacht en wil om deze reden een medische behandeling ondergaan. Wanneer iemand de DSM-V diagnose 'genderdysforie' heeft en het biologisch geslacht niet overeenkomt met het ervaren geslacht, hoeft dit niet te betekenen dat er ook daadwerkelijk een medische behandeling zal worden ondergaan (5). Daarnaast is het zo dat er enkel over genderdysforie gesproken wordt wanneer er sprake is van lijdensdruk. De diagnose 'genderdysforie' wordt pas gesteld wanneer het lijden interfereert met het dagelijks leven. Iemand die transseksueel is hoeft daarentegen niet per definitie te lijden onder de incongruentie tussen het biologisch geslacht en het ervaren geslacht (6).

 

Als men het heeft over transseksuelen kan gesproken worden over transmannen en transvrouwen (7). Transmannen (VM) zijn biologische vrouwen die zich identificeren als man. Transvrouwen (MV) zijn biologische mannen die zich identificeren als vrouw. Deze WIKI pagina kijkt zowel naar genderdysforie als transseksualiteit en hoe dit interacteert met angst.

 

1.1 DSM-criteria

Genderdysforie kan op elke leeftijd voorkomen en de diagnostische criteria, volgens de DSM-V, verschillen enigszins voor kinderen, adolescenten en volwassenen.

Deze kenmerken worden tijdens diagnostische gesprekken met de psycholoog uitgevraagd om zo tot de diagnose te komen. Bij alle leeftijden dient er sprake te zijn van een incongruentie tussen het ervaren gender en het biologisch geslacht, gedurende minstens 6 maanden, gepaard gaande met klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het functioneren. Dit dient aanwezig te zijn in combinatie met enkele leeftijdsspecifieke kenmerken zoals hieronder beschreven (1).

 

Bij kinderen dient dit zich te manifesteren door minstens zes van de volgende kenmerken:

  • Een sterk verlangen om van een ander gender te zijn dat afwijkt van het gender dat is toegewezen.

  • Bij jongens een sterke voorkeur voor cross-dressing en bij meisjes een sterke voorkeur voor het dragen van uitsluitend typische jongenskleding en een sterk verzet tegen typische meisjeskleding.

  • Een sterke voorkeur voor rollen van het andere gender tijdens doe-alsof-spel of fantasiespel.

  • Een sterke voorkeur voor speelgoed, spelletjes of activiteiten van het andere gender.

  • Een sterke voorkeur voor speelkameraadjes van het andere gender.

  • Bij jongens een sterk afwijzen van typisch jongensachtig speelgoed/activiteiten; bij meisjes een sterk afwijzen van typisch meisjesachtige speelgoed/activiteiten.

  • Een sterke afkeer van de eigen lichamelijke geslachtskenmerken.

  • Een sterk verlangen om de primaire en/of secundaire geslachtskenmerken van het ervaren gender te hebben.

 

Bij adolescenten en volwassenen dient het tot uiting te komen door minstens twee van de volgende kenmerken:

  • Een duidelijke incongruentie tussen het ervaren gender versus de primaire en/of secundaire geslachtskenmerken (of geanticipeerde secundaire geslachtskenmerken).

  • Een sterk verlangen om de eigen primaire en/of secundaire geslachtskenmerken niet te hebben vanwege de incongruentie met eigen gender.

  • Een sterk verlangen om de primaire en/of secundaire geslachtskenmerken van het gewenste gender te hebben.

  • Een sterk verlangen om het gewenste gender te zijn.

  • Een sterk verlangen om als iemand van het gewenste gender te worden behandeld.

  • Een sterke overtuiging de kenmerkende gevoelens en reacties van het gewenste gender te ervaren.

 

 

1.2 Etiologie

Als er gekeken wordt naar de oorzakelijke factoren (etiologie) voor het ontstaan van genderdysforie, spelen genetische factoren waarschijnlijk een rol. Bevindingen suggereren dat er een bepaalde biologische aanleg is voor genderpathologie die in combinatie met psychodynamische factoren, zoals mentale en emotionele processen, genderdysforie kunnen veroorzaken (8).Wat die biologische aanleg precies inhoudt is nog onbekend en wordt in de literatuur niet nader besproken.

 

1.3 Epidemiologie

Prevalentie zegt iets over de aanwezigheid van een ziekte, stoornis of gedragsfenomeen in een bepaalde populatie (9). Gegevens over de prevalentie van genderdysforie zijn beperkt, gezien dit vaak wordt geschat door het aantal personen te bekijken dat zich wendt tot genderidentiteitsklinieken met genderdysfore gevoelens en/of een geslachtsaanpassende medische behandeling (10,11). Echter, zoals eerder ook bij het onderscheid tussen genderdysforie en transseksualiteit is aangegeven, onderneemt niet iedereen met genderdysforie medische stappen waardoor ze geregistreerd worden (12). Daarnaast is op de prevalentie ook van invloed wat er precies wordt gemeten: genderdysfore gevoelens of transseksualiteit (9).

 

Uit Nederlands en Vlaams onderzoek blijkt dat ongeveer 0.7% van de biologische mannen en 0.6% van de biologische vrouwen zich psychisch meer het andere geslacht voelen dan het biologisch toegewezen geslacht (13). Aanvullend onderzoek geeft aan dat in Nederland 0.6% van de biologische mannen en 0.2% van de biologische vrouwen genderdysfore gevoelens hebben en het verlangen om een geslachtsverandering te ondergaan (10).

 

Er is een toename van aanmeldingen onder kinderen voor een behandeling van genderdysforie (12). Dit komt mede doordat de zorg voor jongeren pas recenter in opkomst is gekomen. Ook willen steeds meer jongeren van geslacht veranderen. Er wordt gedacht dat dit mogelijk mede komt door de opening van nieuwe klinieken, media-aandacht en internet (14).

 

1.4 Prognose

De prognose van geslachtsdysforie is over het algemeen positief en verbetert met de behandeling (2). Het kan zo zijn dat genderdysforie verdwijnt tijdens de puberteit, wanneer de geaardheid van het kind duidelijk wordt (15). Van de kinderen met genderdysforie die nog niet de puberteit hebben bereikt komt ongeveer 60% niet terug voor een medische behandeling en zo’n 40% omvat persistentie van genderdysforie in de volwassenheid (12). Verschillende factoren lijken hierbij een rol te spelen, waaronder de intensiteit van genderdysforie op jonge leeftijd en de hoeveelheid cross-gender gedrag (16).

 


1.4 Behandeling genderdysforie

1.4.1 Kinderen (jonger dan 12 jaar)

Genderdysfore gevoelens komen vaak al op de kinderleeftijd en in de adolescentie voor (17). In de afgelopen jaren zijn er verschillende diagnostische protocollen geconstrueerd voor zowel kinderen jonger dan 12 jaar als adolescenten van 12 tot 18 jaar oud. Daarnaast zijn er screening- en diagnostische instrumenten ontwikkeld en zijn er specifieke benaderingen voor beide leeftijdsgroepen ontstaan (17). Er bestaat echter een discussie omtrent de omgang met genderdysfore gevoelens bij kinderen jonger dan 12 jaar. Zo blijkt uit follow-up onderzoeken namelijk dat maar een klein deel van de kinderen met genderdysfore gevoelens op latere leeftijd daadwerkelijk transseksueel is. Een veel groter deel van deze kinderen is op latere leeftijd homoseksueel en heeft niet langer genderdysfore gevoelens (18–21). 

 

De aanpak die geadviseerd wordt bij kinderen onder de 12 jaar, kent dan ook meerdere varianten die verschillen tussen landen. De reden hiervoor is dat er wisselende ideeën bestaan over of volledige geslacht rolwisseling wel gestimuleerd moet worden bij deze jonge kinderen, aangezien maar een klein deel van de kinderen op latere leeftijd nog voldoet aan de diagnose genderdysforie (17,22). De verschillende mogelijke behandelmodellen bij kinderen met genderdysforie die een transitie willen ondergaan zijn: 

  • Early social transitioning: deze benadering is gericht op het bevestigen van de (trans)gender identificatie van het kind. Het kind wordt ondersteund in de overgang naar het gewenste/ervaren gender en wordt dus direct in een volledig geslacht rolwisseling geplaatst (22).

  • Watchful waiting: deze benadering is erop gericht dat het kind leert om te gaan met de potentiële sociale risico’s van een volledige transitie. Deze benadering streeft ernaar om de voortgang van de genderdysforie op een zo’n natuurlijk mogelijke manier te laten verlopen (23). Het kind en de ouders worden hierbij aangemoedigd om een balans te vinden tussen aan de ene kant het aanvaarden en ondersteunen van de genderdysforie bij het kind, maar aan de andere kant aangemoedigd om het kind te beschermen tegen eventuele negatieve reacties. Waarbij men eveneens de mogelijkheid in gedachten houdt dat de genderdysfore gevoelens in de toekomst zullen verdwijnen. Het kind mag zich bijvoorbeeld wel cross-dressing en cross-gender gedrag uitvoeren, maar het kind wordt nog aangesproken met de voornaam en het voornaamwoord van het biologische geslacht en wordt eveneens aangemoedigd met kinderen van het eigen geslacht te spelen (23).

  • Reparative therapy: deze benadering is erop gericht het cross-gender gedrag en de identificatie met het andere geslacht van het kind te verminderen, met het doel het kind ervan te overtuigen dat het ‘juiste geslacht’ het geslacht is dat bij de geboorte is toegewezen (24). Dit wordt gedaan om zo de kans te verkleinen dat de genderdysforie blijft bestaan in de adolescentie en uiteindelijk transseksualiteit in volwassenheid te voorkomen.    

 

Er is op dit moment nog geen empirisch bewijs voor advies dat het best gegeven kan worden met betrekking tot de begeleiding van het transitieproces bij kinderen met genderdysforie onder de 12 jaar (22). In Nederland wordt de behandelmethode ‘watchful waiting’ gehanteerd, waarbij gewacht wordt tot de puberteit voordat er volgende stappen worden genomen in het transitieproces van het kind (17). In deze WIKI zal verder enkel het behandelproces worden beschreven zoals deze in Nederland wordt gevolgd, aangezien dit protocol, ook wel ‘The Dutch Protocol” genoemd, veel aandacht krijgt vanuit andere landen en internationaal een pioniersrol heeft vervuld (17).

 

Hoewel er dus veel onenigheid bestaat over de transitie behandeling van kinderen onder de 12 jaar met genderdysforie, is er consensus over de zorg van deze kinderen op drie punten. Ten eerste moet de zorg zich focussen op het verminderen van de distress die de kinderen ervaren ten gevolge van de genderdysforie, daarnaast moet er hulp geboden worden voor eventuele andere psychologische problemen en tot slot moet de psychologische aanpassing en gezondheid van de kinderen geoptimaliseerd worden (15,21,23).

 

1.4.2 Adolescenten (tussen de 12 en 18 jaar)

Hoewel er over de transitie behandeling van genderdysforie bij kinderen jonger dan 12 jaar veel onenigheid bestaat, is de transitie behandeling bij adolescenten eenduidiger. Één van de redenen hiervoor is dat genderdysfore gevoelens bij adolescenten zelden verdwijnen wanneer deze al vroeg in de kindertijd aanwezig waren en na de start van de puberteit nog steeds aanwezig zijn (26,27). Er zijn drie verschillende behandelmethoden omtrent de transitie, namelijk: volledig omkeerbare interventie, gedeeltelijk omkeerbare interventie en onomkeerbare interventies. Deze behandelmethoden kennen verschillende procedures welke onderstaand besproken zullen worden.

 

Volledig omkeerbare interventie

De eerste stap in de behandeling van adolescenten met genderdysforie is het starten met puberteitsremmers (16). Puberteitsremmers zorgen voor de remming van de verdere ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken van het biologisch geslacht (28). Bij transmeisjes (MV) zorgt dit onder andere voor het uitblijven van beharing en voorkomen van stemverlaging, bij transjongens (VM) zorgt het onder andere voor het uitblijven van de menstruatie en afname/uitblijven van borstgroei. Door deze remming kan de adolescent zijn genderidentiteit verkennen en deelnemen aan het therapieproces zonder constant bezig te zijn met de angst voor een snel naderende ongewenste ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken (29). Wanneer het gebruik van puberteitsremmers wordt gestopt, zet de ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken zich echter verder voort (15,26). Het gebruik van puberteitsremmers is dan ook een omkeerbare eerste stap in het transitie proces bij adolescenten en kan worden beschouwd als een verlengde van de diagnostische fase (16).

 

Er wordt pas gestart met puberteitsremmers na een intensieve diagnostische fase door een medisch team, waarin zowel de normale als psychoseksuele ontwikkeling van de adolescent worden uitgevraagd door een psycholoog. Als uit de gesprekken met de psycholoog geen ernstige psychosociale problemen naar voren komen die de diagnostische fase of de behandeling kunnen beïnvloeden, er sprake is van voldoende sociale steun en er bij de adolescent goed inzicht is in de impact van de behandeling, is behandeling met puberteitsremmers geïndiceerd (16,17). Er kan echter pas worden gestart met puberteitsremmers wanneer bij de adolescent de puberteit is begonnen (17). Een maat om aan te duiden in hoeverre de puberteit zich heeft ingezet, is door middel van de Tannerstadia. Wanneer een adolescent zich in Tanner stadium 1 of 2 bevindt (zie afbeelding 20), houdt dit in dat de puberteit begonnen is en er dus gestart mag worden met puberteitsremmers (17). Deze eerste ervaring met de puberteit is vereist, omdat verondersteld wordt dat het ervaren van de eigen puberteit diagnostisch nuttig is. Het wordt namelijk aan het begin van de puberteit duidelijk of de genderdysforie zal aanhouden of verdwijnen (17). Het gebruik van puberteitsremmers in de behandeling van genderdysforie is waardevol om twee redenen. Ten eerste biedt het de adolescent en het gezin de tijd om de genderidentiteit goed te verkennen, om er zo achter te komen of een geslachtsverandering echt is wat de adolescent wil (28). Ten tweede maakt de remming van de verdere ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken een transitie naar het gewenste geslacht gemakkelijker dan wanneer met transitie behandeling zou worden gewacht tot in volwassenheid (17).

 


Afbeelding 2. Tannerstadia voor biologische mannen (links) en biologische vrouwen (rechts).

Verkregen van Wikipedia met toestemming van Michał Komorniczak.

 

 

Werkingsmechanisme puberteitsremmers en mogelijke bijwerkingen: 

Om het werkingsmechanisme van puberteitsremmers beter te begrijpen, is het handig om kennis te hebben van het hormonale systeem. Verderop in deze WIKI, onder het kopje '3.3.1. Angstmedicatie in interactie met hormonale behandeling', zal hier dieper op in worden gegaan. 

 

Puberteitsremmers zijn gonadotropin-releasing hormoon (GnRH) agonisten en zorgen voor een toename van gonadotrofine (LH en FSH) afgifte door de hypofyse voorkwab. Een agonist is een stofje dat in structuur lijkt op het oorspronkelijk bindende hormoon of neurotransmitter, welke bindt aan de receptor op het celmembraan en de cel meer actief maakt dan het oorspronkelijke hormoon of neurotransmitter (62). Echter, bij langdurig gebruik van GnRH-agonisten zonder onderbrekingen, dalen de LH- en FSH-spiegels, doordat er ongevoeligheid (desensibilisatie) van de hypofyse optreedt voor GnRH. Deze desensibilisatie zorgt er onder andere voor dat de ontwikkeling van de puberteit wordt vertraagd of stopgezet (30) doordat de testes of eierstokken niet meer gestimuleerd worden door gonadotrofine om de geslachtshormonen af te geven (zie afbeelding 3). Mogelijke bijwerkingen van GnRH-agonisten zijn verminderde botdichtheid, emotionele instabiliteit en gewichtstoename (28,29). Over de langetermijneffecten van puberteitsremmers is nog weinig bekend en toekomstig onderzoek moet zich onder andere focussen op de eventuele gevolgen van puberteitsremmers op de botdichtheid en cognitie (28).

Afbeelding 3. Productie van de geslachtshormonen door de hypothalamus en de negatieve feedback-loops.

Gemaakt door N. Zoetmulder, Copyright free

 

 

Er bestaan verschillende soorten GnRH agonisten (30), maar voor de transitie behandeling wordt enkel triptoreline (met als merknaam o.a. Decapeptyl) voorgeschreven. Dit middel dient onderhuids te worden toegediend door middel van een injectie. Een gespecialiseerde arts met ervaring op dit gebied dient deze injectie te geven of moet aanwijzingen geven over het gebruik voordat triptoreline zelf mag worden geïnjecteerd (31).

 

Gedeeltelijk omkeerbare interventies

Wanneer adolescenten de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt komen zij in aanmerking voor de eerste 'echte' stap richting een geslachtsverandering. Vanaf deze leeftijd kunnen de adolescenten cross-sex hormonen voorgeschreven krijgen. Het gebruik van deze hormonen leidt tot het starten van de puberteit van het gewenste, niet biologische geslacht. Wanneer dit proces in gang wordt gezet is het niet meer mogelijk de effecten om te draaien. Deze behandeling wordt dan ook als gedeeltelijk omkeerbaar gezien, aangezien er wel gestopt kan worden met de behandeling wat ervoor zorgt dat de ontwikkeling niet verder zal gaan (32). Vanaf 16 jaar wordt in Nederland van kinderen geacht dat zij onafhankelijk medische keuzes kunnen maken, wat de reden is dat deze leeftijdsgrens gekozen is voor de start van cross-sex hormoontherapie (17).

 

Evenals bij de start van puberteitsremmers zijn er bij de start van cross-sex hormoontherapie een aantal criteria waaraan de adolescent moet voldoen voordat de behandeling is geïndiceerd. De criteria zijn hetzelfde als voor de puberteitsremmers, op het criterium van het Tanner stadium na (16). Een ander vereiste is dat de adolescent de sociale transitie doorvoert zodra er wordt gestart met de hormonen. Dit houdt in dat de adolescent de sociale gender rol van het andere geslacht gaat aannemen. Dit is een vereiste omdat kort na het starten van de cross-sex hormonen, de geslachtskenmerken van het gewenste geslacht ook zichtbaar worden voor anderen. Voor de meeste jongeren is deze vereiste echter geen probleem aangezien de meeste de sociale transitie al hebben doorgemaakt toen zij begonnen met puberteitsremmers (16,17).

 

Werkingsmechanismen cross-sex hormoontherapie en mogelijke bijwerkingen:

Cross-sex hormoontherapie zorgt ervoor dat de ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken van het gewenste gender in gang wordt gezet. Tegelijkertijd zorgt dit er voor dat de puberteitsontwikkelingen van het biologische geslacht verder wordt geremd (33). Welke hormonen worden voorgeschreven hangt af van het geslacht. Zo krijgen transmeisjes (MV) onder andere het vrouwelijke geslachtshormoon oestrogeen toegediend en transjongens (VM) het mannelijke geslachtshormoon testosteron

 

Transmeisjes (MV) 

  • Oestrogeen: transmeisjes krijgen het vrouwelijke geslachtshormoon oestrogeen voorgeschreven, specifiek oestradiol. Oestrogeen is een steroïde hormoon en wordt door een proces genaamd aromatisatie vanuit testosteron gevormd (34) (zie afbeelding 4). Oestrogeen bindt als stof aan de oestrogeenreceptor en activeert hiermee de cel waardoor specifieke eiwitten worden geproduceerd (35). De ontwikkeling en het behouden van de primaire en secundaire geslachtskenmerken bij vrouwen staat onder invloed van oestrogeen. Daarnaast is oestrogeen betrokken bij de menstruele cyclus (35). Het toedienen van oestradiol gebeurt oraal en door middel van pleisters (17,32). Hoe vaak de oestradiol tabletten dienen te worden geslikt, hangt af van de dosering die varieert per persoon. De pleisters moeten twee keer per week geplakt worden. De dosering van de pillen wordt daarnaast elke 6 maanden verhoogd (17). Hormoonbehandeling middels oestradiol leidt onder andere tot afname van de spiermassa en kracht, borstvorming, vet-redistributie, afname van het testisvolume en verzachting van de huid (32). Bijwerkingen die op kunnen treden zijn onder andere toename in gewicht, vermoeidheid en hoofdpijn (36). Er dient rekening gehouden te worden met het gegeven dat oestrogeen gebruik niet zorgt voor het verlagen van de stem of het ongedaan maken van de baardgroei en lichaamsbeharing. Wanneer deze ontwikkelingen zich al hebben voorgedaan door het begin van de puberteit, kan dit door middel van de cross-sex hormoontherapie niet meer worden beïnvloed. 

 

 

Afbeelding 4. Aromatisatie van testosteron naar oestrogeen.

Afkomstig van Wikipedia, Copyright free

 

 

  • Testosterononderdrukking: naast het toedienen van het vrouwelijk geslachtshormonen, dienen transmeisjes ook medicatie te gebruiken om testosteron te onderdrukken. Testosterononderdrukkers zijn anti-androgenen en remmen de invloed van androgenen (zoals testosteron) in het lichaam door competitie aan te gaan met de androgeen receptoren (37), waarmee anti-androgenen onder de antagonisten vallen (zie afbeelding 5). Anti-androgenen zorgen er tevens voor dat selectief het enzym CYP17 geremd wordt, wat een remming van de productie van androgenen (zoals testosteron) als resultaat heeft (37). Tot slot zijn anti-androgenen van invloed op de omzetting van testosteron in de actievere stof dihydrotestosteron doordat anti-androgenen een remmend effect hebben op de LH-afgifte (37). Het middel van eerste keus is het anti-androgeen cyproteron (32). Er zijn echter aanwijzingen dat dit middel op de lange termijn het risico op zeldzame goedaardige hersen- en levertumoren kan verhogen. In sommige gevallen gaat de voorkeur dan ook uit naar een ander middel (32). Mogelijke alternatieve zijn spironolacton en triptoreline. Als gevolg van het gebruik van testosteron onderdrukkers wordt vaak afname in libido, vermoeidheid en neerslachtigheid gerapporteerd (37).

 

 

Afbeelding 5. Anti-androgeen en de antagonistische werking.

Gemaakt door N. Zoetmulder, Copyright free

 

 

Transjongens (VM)

  • Testosteron: transjongens krijgen het mannelijke geslachtshormoon testosteron voorgeschreven, welke als gel of via injecties toegediend kan worden (39). Testosteron is betrokken bij de ontwikkeling en handhaving van de primaire en secundaire geslachtskenmerken maar vervult ook andere functies in andere delen van het lichaam zoals de spieren en de huid (38). Bij het toedienen van testosteron wordt ernaar gestreefd stabiele testosteronwaarden in het bloed te verkrijgen. Door het gebruik van testosteron in een gel vorm (bv. Androgel (38)) worden deze stabiele waarden in het bloed het best bereikt. De testosterongel dient elke dag rond hetzelfde tijdstip op de huid te worden gesmeerd. Testosteron injecties daarentegen hoeven minder frequent te worden toegediend. Het effect van testosteron injecties op de testosteron waarden in het bloed verschilt, zo heb je een vorm van injecties (Nebido) welke om de 12 weken in de spier (intramusculair) geïnjecteerd worden. Deze vorm van injecties zorgt voor een stabiele testosteronspiegel maar vraagt om een grote eigen financiële bijdrage (38,39). Bij een ander type injectie, de Sustanon, hoeft echter maar een kleine eigen financiële bijdrage geleverd te worden. Dit type injectie dient om de 3 weken intramusculair toegediend te worden, maar zorgt voor meer schommelingen in de testosteron waarden. Deze schommelingen zorgen voor een grotere kans op bijwerkingen. Bijwerkingen die bij hormoonbehandeling met testosteron op de korte termijn worden gezien zijn onder andere kaalheid, gewichtstoename en acne. Het risico op hart- en vaatziekten is een lange termijn bijwerking van testosteron. Hormoonbehandeling middels testosteron zorgt onder andere voor baardgroei, toename van lichaamsbeharing, stoppen van de menstruatie, clitorisgroei en daling van het stemgeluid bij transjongens (39).

 

Onomkeerbare interventies

Wanneer adolescenten de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt komen zij in aanmerking voor de laatste stap in het transitietraject, namelijk een geslachtsaanpassende operatie. Naast de leeftijd van 18 jaar zijn er nog een aantal andere criteria waaraan moet worden voldaan voordat een operatie plaats mag vinden. Zo moet de adolescent na de eerdere behandelstappen nog steeds voldoen aan de diagnose genderdysforie en tevens minimaal een jaar lang in de gewenste sociale rol geleefd hebben (17). Evenals bij de cross-sex hormoontherapie zijn er met betrekking tot de geslachtsaanpassende operaties verschillende mogelijkheden voor transvrouwen en transmannen. 

 

Transvrouwen (MV)

Voor transvrouwen bestaat er de mogelijkheid tot vaginaplastiek. Dit is de geslachtsoperatie die transvrouwen kunnen ondergaan om een vagina te creëren (40). Deze operatie wordt echter enkel uitgevoerd wanneer aan een aantal voorwaarden wordt voldaan, zoals een BMI tussen de 18-30 en niet roken. Aan de operatie zijn daarnaast een aantal complicaties verbonden, zoals nabloedingen, obstipatie, infecties en gestoorde wondgenezing. Naast de mogelijkheid tot vaginaplastiek, bestaat de mogelijkheid tot facial feminization surgery (FFS), ook wel aangezichtschirurgie genoemd (12). Dit is een reeks chirurgische procedures, zoals onder andere een neuscorrectie en wenkbrauwlift, welke de typische mannelijke gelaatstrekken veranderen om zo een meer vrouwelijk uiterlijk te creëren (41). 

 

Transmannen (VM) 

Transmannen hebben de mogelijkheid tot verschillende geslachtsoperaties. Zo kan er mastectomie (borstamputatie) plaatsvinden wanneer er al sprake is geweest van borstvorming voor de start met de puberteitsremmers (39). Daarnaast bestaat er de mogelijkheid tot het verwijderen van de baarmoeder (hysterectomie) met of zonder eierstokken (12). Transmannen kunnen daarnaast kiezen uit metaidoioplastiek (42) of phalloplastiek (43). Bij metaidoioplastiek (meta = maken in de richting van | oidion = mannelijk geslacht, (12)) wordt de clitoris, die door de start van cross-sex hormoontherapie met testosteron reeds is verlengd, verder gestrekt om zo een penis te construeren. Het resultaat van metaidoioplastiek is een micropenis. Phalloplastiek is een andere geslachtsoperatie waarvoor gekozen kan worden. Hierbij wordt een lap huid uit de onderarm (of bovenbeen) weggenomen, welke wordt opgerold tot een penis. Bij phallopastiek heeft men zelf nog de keuze tot een operatie met of zonder plasbuisverlenging. Voor een uitgebreide uitleg over de verschillen tussen beide wordt de lezer verwezen naar de folder van het VUmc waarin de verschillende opties uitgebreid worden besproken. In tegenstelling tot metaidoioplastiek heeft phalloplastiek een wat grotere penis tot resultaat. Echter is het een complexe operatie en zijn er meerdere complicaties aan verbonden, zoals infecties, nabloedingen, problemen aan de plasbuis en gestoorde wondgenezing. Welke operatie uitgevoerd wordt (metaidoiplastiek of phalloplastiek) hangt onder andere af van de wens van de patiënt en de lichamelijke conditie waarin de patiënt zich verkeert (17).

 

Hierboven is er tot nu toe ingegaan op wat genderdysforie inhoudt en wat de mogelijke stappen zijn die ondergaan kunnen worden wanneer er wordt gekozen voor een transitie. Aansluitend zal er worden ingegaan op angst als mogelijke bijkomende klacht bij genderdysforie en de behandelingen die hierbij kunnen worden ingezet. 


2. Angst

 

2.1 Genderdysforie en angst

Als gevolg van de ervaren inconsistentie tussen biologisch geslacht en genderidentiteit bij genderdysforie kunnen er psychologische klachten ontstaan, waaronder angst. In het volgende onderdeel zal er eerst worden ingegaan op de veelvoorkomende psychologische klachten bij genderdysforie en zal er vervolgens specifiek worden gekeken naar angst. Daarna wordt dieper ingegaan op het medicatiegebruik bij angst en de daarbij horende neurobiologische mechanismen. 

 

2.1.1 Veelvoorkomende psychologische klachten bij genderdysforie

Naast de ervaren lichamelijke inconsistentie zijn psychologische klachten veel voorkomend onder personen met genderdysforie. Vooral kinderen en adolescenten met genderdysforie die doorverwezen worden naar een klinische setting zijn psychologisch kwetsbaarder dan kinderen en adolescenten zonder genderdysforie (44). Een onderscheidende diagnose is nodig om een verschil te maken tussen psychologische klachten als gevolg óf als oorzaak van genderdysforie. In het verleden werd er namelijk nog wel eens behandeling van genderdysforie afgeraden, omdat er gedacht werd dat een borderline persoonlijkheid of psychotische stoornis aan ten grondslag lag (45). Wanneer genderdysforie als losstaande aandoening wordt gediagnosticeerd, kan ervan uitgegaan worden dat de psychologische klachten gevolgen zijn van genderdysforie en de bijkomende psychosociale lijdensdruk (46). Deze psychologische klachten worden dan als bijkomende klachten (comorbiditeit) gezien. Zelfverwonding (automutilatie), zelfmoordgedachten, aanpassingsstoornis, angststoornis en depressie zijn veel voorkomende psychologische stoornissen onder transseksuelen (47). De redenen voor deze psychologische comorbiditeiten zijn natuurlijk per persoon verschillend, maar sociale afwijzing, jarenlange zelfonderdrukking, stigma en een laag zelfbeeld zijn veel gerapporteerde aanleidingen onder patiënten met genderdysforie (48).

 

2.1.2 Angst bij patiënten met genderdysforie 

Symptomen van angst en angststoornissen zijn klachten die vaak gerapporteerd worden door zowel kinderen als volwassenen met genderdysforie (49). Er is sprake van een angststoornis wanneer de angst langer dan zes maanden aanwezig is en de persoon hieronder lijdt. Er zijn verschillende angststoornissen, maar de sociale angst, gegeneraliseerde angststoornis, posttraumatische stressstoornis en de paniekstoornis zijn het meest voorkomend bij deze groep patiënten (50). De sociale fobie en posttraumatische stress stoornis zijn een veel voorkomend fenomeen wanneer personen met genderdysforie slachtoffer zijn geworden van geweld, pesterijen of afwijzing (51). Het hoofdkenmerk van deze stoornissen is het vermijden van een situatie waarin deze personen vrezen voor een (ir)reële angst. Bij sociale angst is dit vaak het vermijden van openbare ruimtes met veel mensen of een gesprek voeren met mensen. Wanneer personen met genderdysforie een gegeneraliseerde angststoornis hebben, kunnen zij angsten ervaren die over meer dan één onderwerp gaan en waarbij er veel gepiekerd wordt. Dit piekeren komt ook veel voor bij een paniekstoornis, maar daarbij staan paniekaanvallen voorop als hoofdkenmerk. De symptomen van verschillende angststoornissen bij personen met genderdysforie kunnen veel overlap vertonen. Hierom is een juiste diagnose met criteria van belang voor een goede behandeling. Voor de symptomen en de criteria van deze angststoornissen wordt verwezen naar de DSM-V (52). 

 

2.1.3 Epidemiologie van angst bij patiënten met genderdysforie

De prevalentie van angststoornissen onder patiënten met genderdysforie omvat een range van 17-68% (53). Deze breedte van de range kan een gevolg zijn van variëteit in diagnosestelling, onderscheidt tussen angstsymptomen en angststoornis en verschil in gebruikte meetinstrumenten bij het stellen van diagnoses. Er is daarnaast veel tegenstrijdigheid tussen studies die het voorkomen van angst meten. Echter wordt er over het algemeen een verhoogd niveau van angstsymptomen en -stoornissen gevonden bij patiënten met genderdysforie in vergelijking met de algemene populatie, waarbij individuen met genderdysforie vaker paniekstoornis en sociale fobie rapporteren (49,53). De prevalentie van angststoornissen in een algemene populatie is sterk afhankelijk van geslacht, waarbij het vaker voorkomt bij de vrouwelijke populatie (54). In transvrouwen (MV) en -mannen (MV) is er veel contradictie te vinden in studies naar verschillen in prevalentie van angst. De meeste studies vinden geen verschillen tussen geslacht (55). Toch zijn er een aantal studies die zeggen dat transvrouwen kwetsbaarder zijn voor het ontwikkelen van angststoornissen, wat vergelijkbaar is met de biologische vrouwelijke populatie (56–58). Dit vaker voorkomen van psychologische comorbiditeiten bij deze populatie kan biologisch verklaard worden door recent gevonden resultaten uit neuroimaging onderzoek, waarbij eenzelfde dikte van de hersenschors (cortex) wordt gevonden bij transvrouwen als bij biologische vrouwen (59).

 

2.1.4 Beloop en prognose van angst en genderdysforie

Wat het effect is van angststoornissen op het beloop en de prognose van genderdysforie in volwassenen is onbekend. Dit komt doordat er weinig tot geen onderzoek is gedaan naar het effect van specifieke angststoornissen op de prognose van genderdysforie bij patiënten met deze comorbiditeit. De meeste studies die gericht zijn op de prognose en het beloop van genderdysforie gaan namelijk niet in op specifieke angststoornissen of angst in het algemeen, maar kijken voornamelijk naar het effect van psychopathologische comorbiditeiten in het algemeen, waar angststoornissen dan wel weer onder vallen. Wat bekend is over psychologische comorbiditeiten, is dat ze invloed hebben op de tevredenheid van het hebben van het nieuwe geslacht na de transformatie bij patiënten met genderdysforie, wat zeker iets zegt over de prognose van genderdysforie bij volwassenen (60). 

 

Naar het beloop van specifieke angstklachten over de tijd bij patiënten met genderdysforie is tot op heden geen onderzoek gedaan. Over psychiatrische stoornissen in het algemeen blijft onderzoek over het beloop en prognose bij genderdysforie eveneens gelimiteerd. Wat wel bekend is, is dat de transitie naar het gewenste geslacht, die veel patiënten met genderdysforie doorgaan, een rol speelt bij het beloop en de prognose van comorbide psychiatrische stoornissen. Een studie die onderzoek deed naar de prevalentie van psychiatrische stoornissen bij transseksuelen vond dat er meer psychologische comorbiditeiten waren onder patiënten met genderdysforie dan in de normale populatie, maar dat het aantal psychologische comorbiditeiten gelijk was aan de normale populatie na de transitie naar het gewenste geslacht (55). Dit indiceert dat angstklachten bij patiënten met genderdysforie ook zouden kunnen afnemen na een transitie naar het gewenste geslacht.

 

Verderop in deze WIKI, in deel 3, zal er dieper worden ingegaan op de interactie tussen genderdysforie en angst en waarom die dus vaak samen voorkomen. Eerst zal het medicatiegebruik bij angststoornissen worden besproken. 

 


2.2 Medicatiegebruik bij angststoornissen

Afhankelijk van het type angststoornis en de ernst van de klachten die de cliënt ervaart kan er gekozen worden voor een bepaalde medicamenteuze behandeling. Ondanks de verschillende typen angststoornissen zijn de basissymptomen vrijwel hetzelfde en wijken de behandelingen niet veel van elkaar af (61). Het volgende stuk zal eerst ingaan op de neurobiologische mechanisme betrokken bij angst en vervolgens op welke medicamenteuze behandelingen er mogelijk zijn bij een angststoornis. Hierbij dient vermeld te worden dat de informatie in het onderstaande stuk voornamelijk gebaseerd is op het psychofarmacologisch boek van Stahl (62), tenzij anders gerefereerd.  

 

2.2.1 Neurobiologische mechanismen

Hersengebiedenverschillende hersengebieden zijn betrokken bij het ervaren van angst, waaronder de amygdala en de cortico-striato-thalamo-corticale loop (CSTC loop). De CSTC loop is een netwerk tussen de prefrontale cortex, het striatum en de thalamus dat vooral betrokken is bij het gevoel van piekeren. De amygdala is een hersencentrum dieper gelegen in de hersenen welke vooral betrokken is bij het ervaren van angst. De amygdala heeft belangrijke anatomische connecties met verschillende hersengebieden om sensorische en cognitieve informatie te integreren en te 'bepalen’ of er een angstresponse zal optreden. Naast de rol van de CSTC-loop en de amygdala, speelt het autonome zenuwstelsel ook een belangrijke rol bij angst. Het autonome zenuwstelsel is betrokken bij het aansturen van het zenuwstelsel om zo bij het ervaren van angst het lichaam ‘klaar te maken’ voor een fight or flight respons. Een manier van het lichaam om zich klaar te maken voor een fight or flight respons, is onder andere door de bloeddruk en de hartslag te verhogen. Wanneer er sprake is van disfunctioneren van de amygdala en/of de CTST loop, kan er een angststoornis optreden. Er wordt gesproken over een angststoornis wanneer iemand klachten ervaart van persisterende of plotselinge gevoelens van angst en/of piekeren.  

 

Neurotransmitters: neurotransmitters zijn betrokken in het proces van neurotransmissie in de hersenen, welke plaats vindt via neuronen. Deze neuronen kunnen informatie ontvangen, verwerken en doorgeven aan elkaar waardoor verschillende hersengebieden met elkaar kunnen communiceren. Neuronen bestaan uit dendrieten, het cellichaam en axonen. Via de dendrieten ontvangt een neuron informatie en via een axon kan de neuron weer informatie doorgeven. De informatie wordt doorgegeven door middel van neurotransmitters die opgeslagen liggen in blaasjes in de axonen van een cel zoals te zien in afbeelding 6. Wanneer een cel door middel van een elektrische prikkel geactiveerd wordt, kunnen deze neurotransmitters via het presynaptisch membraan in de synaptische spleet gebracht worden. Als een neurotransmitter in de synaptische spleet is gebracht, kan deze binden aan een receptor op het postsynaptisch membraan van de volgende neuron (58). Na binding aan de postsynaptische receptor, kan de neurotransmitter weer los komen van de receptor en terug de cel in worden getransporteerd. Deze heropname vindt plaats door middel van neurotransmitter heropname pompen, gelegen in op het presynaptisch membraan. Zo zijn er bijvoorbeeld specifieke heropname-pompen voor gamma-aminoboterzuur (GABA), serotonine (5-HT) en norepinefrine (NE).

 

De hierboven beschreven processen zijn van belang, omdat deze betrokken zijn bij een angststoornis en de medicatie op deze processen inwerkt. Verschillende neurotransmitters, met elk hun eigen functie, spelen een belangrijke rol in angststoornissen, waaronder gamma-aminoboterzuur (GABA), serotonine (5-HT) en norepinefrine (NE). De verschillende neurotransmitters worden hierna op een basale manier besproken. De bespreking van de werking van deze neurotransmitters is vanwege de complexiteit en nog onbekendheid over de specifieke processen hiervan bij een angststoornis, niet uitputtend.  


                    Afbeelding 6. Weergave neurotransmissie met heropname-pomp.

                      Gemaakt door D. Stefens, Copyright free

 

  • Gamma-aminoboterzuur (GABA)GABA is een neurotransmitter welke een regulerende rol heeft in het verminderen van activiteit in de amygdala en de CSTC loop. GABA heeft daarbij een inhiberende rol, wat betekent dat wanneer GABA bindt aan een receptor op het post synaptische membraan, de activiteit van deze cel minder wordt. Bij een angststoornis is er mogelijk sprake van een disfunctioneel GABA systeem, waarbij de amygdala en de CSTC loop actiever worden en dus voor meer angstervaring zorgen (63). 

 

  • Serotonine (5-HT): serotonine speelt een belangrijke rol in het reguleren van de activiteit van de amygdala en bepaalde elementen van de CSTC loop. Uit onderzoek blijkt dat de serotonine transporter, betrokken bij de heropname van serotonine (5-HT) terug in de cel, een belangrijke rol speelt hierin (64). Daarnaast blijkt uit onderzoek dat er mogelijke genen betrokken zijn bij angststoornissen, waarbij deze genen mogelijk een rol spelen in het aantal 5-HT transporters in het brein (65).

 

  • Norepinefrine (NE): norepinefrine speelt een belangrijke rol in het reguleren van input naar de amygdala, de prefrontale cortex en de thalamus via de CTST loop. Excessieve hoeveelheden van norepinefrine kunnen zorgen voor een autonome hyperresponse, waarbij symptomen zoals nachtmerries, paniekaanvallen, verminderde informatieverwerking en piekeren kunnen ontstaan.

 

2.2.2 Medicamenteuze behandelingen en bijwerkingen

Vanwege de verscheidenheid aan medicamenteuze behandelingen van angststoornissen zullen enkel de meest voorkomende besproken worden. Door de overlappende neurobiologische disfuncties in de verschillende angststoornissen is er een grote overlap in medicatiegebruik en zullen deze verschillende angststoornissen dan ook niet afzonderlijk besproken worden. De verschillende soorten medicatie oefenen hun invloed uit op processen die betrokken zijn bij de afvoer van de neurotransmitters serotonine (5-HT), norepinefrine (NE) en gamma-aminoboterzuur (GABA) uit de presynaptische spleet terug de cel in. De werking van de medicatie berust voornamelijk op het blokkeren van de specifieke heropname pompen. Deze pompen zijn kleine eiwitten gelegen in het pre- of postsynaptisch membraan en hebben een belangrijke functie in het terugpompen van neurotransmitters terug de cel in, waardoor de neurotransmitters hun werking niet meer kunnen uitoefenen op receptoren op het postsynaptisch membraan. Door de heropname pompen, kunnen de neurotransmitters weer opgeslagen worden in de cel voor hergebruik (zie afbeelding 6). Elk soort neurotransmitter heeft zijn eigen specifieke heropname pomp. Angstmedicatie blokkeert deze specifieke heropname pompen en zorgt ervoor dat neurotransmitters in de synaptische spleet actief blijven en vervolgens voor meer activatie/inhibitie kunnen zorgen. Als angstmedicatie wordt er zowel antidepressiva als anxiolytica voorgeschreven, deze zullen in de volgende tabellen beschreven worden.

 

De informatie in onderstaande tabellen is voornamelijk gebaseerd op informatie vanuit het farmacotherapeutisch kompas. Meer specifieke informatie over de medicamenteuze behandelingen en bijwerkingen is terug te vinden op de website van het Farmacotherapeutisch Kompas.

 

2.2.2.1 Antidepressiva 

 

Selective serotonin reuptake inhibitors (SSRI’s) 

Biologische werking 

SSRI’s blokkeren de heropname van serotonine (5-HT) in de neuronen door selectief de serotonine-heropnamepomp te blokkeren. Hierdoor blijft er meer serotonine (5-HT) in de synaptische spleet waardoor deze serotonine langer kan binden met receptoren op het postsynaptisch membraan, wat zorgt voor meer signaaloverdracht tussen neuronen en dus meer activatie.  

Bijwerkingen 

Meest frequent: 

  •  Misselijkheid, braken, diarree, maag- en darmkrampen, obstipatie.* (66)

  •  Verminderd libido, erectie-/ejaculatiestoornis, vertraagd orgasme. (66)

  •  Droge mond, zweten (67).

 

* De ernst van de klachten hangt samen met de dosis (67).Vanwege de relatief weinig bijwerkingen wordt dit middel vaak als eerst voorgeschreven (68).

Oorzaak bijwerkingen 

De bijwerkingen komen voort uit het remmen van de heropname van serotonine, waarbij deze serotonine ook op ongewenste plaatsen effect heeft.

 

Serotonin-norepinephrine reuptake inhibitors (SNRI’s) 

Biologische werking 

SNRI’s zijn vergelijkbaar met SSRI’s vanwege hun werking op hetzelfde soort mechanisme in de cel. Namelijk het blokkeren van de serotonine-heropnamepomp zodat meer serotonine (5-HT) in de synaptische spleet aanwezig blijft. Naast deze werking zijn SNRI’s tevens betrokken bij het blokkeren van de norepinefrine-heropname pomp zodat ook norepinefrine (NE) zijn werking kan blijven uitvoeren op receptoren in het postsynaptisch membraan. 

Bijwerkingen 

Meest frequent (69):

  •  Misselijkheid, braken, diarree, maag- en darmkrampen, obstipatie.*

  •  Hoofdpijn

  •  Droge mond, obstipatie, wazig zien, transpireren, moeite met urineren

  •  Vermoeidheid, sufheid, slaperigheid

  •  Lage bloeddruk met symptomen zoals duizeligheid, hoofdpijn, wazig   zien, flauwvallen

  •  Seksuele functiestoornissen

  •  Gewichtstoename

  •  Slaapstoornissen

  •  Geheugenproblemen

  •  Verhoogde angstklachten bij start

 

* De ernst van de klachten hangt samen met de dosis. De bijwerkingen van SNRI’s komen vrijwel overeen met die van SSRI’s. Vaak wordt dit middel als eerste voorgeschreven vanwege de relatief weinig bijwerkingen (68).

Oorzaak bijwerkingen 

De bijwerkingen komen voort uit het remmen van de heropname van serotonine (5-HT) en norepinifrine (NE), waarbij deze neurotransmitters ook op ongewenste plaatsen effect heeft.

 

Tricyclische antidepressiva (TCA’s) 

Biologische werking 

TCA’s remmen de heropname van norepinefrine (NE) en/of serotonine (5-HT) waardoor deze neurotransmitters langer hun werking kunnen uitvoeren op het postsynaptisch membraan. De precieze werking is echter nog onbekend, maar mogelijk zorgen TCA’s voor veranderingen in de receptoren op het postsynaptisch membraan (70). 

Bijwerkingen             

Meest frequent (70):

  •  Droge mond, maag-darmklachten, urineretentie

  •  Scherpstellen van het zicht
  •  Verwardheid bij ouderen

  •  Verlaagd bewustzijn 

  •  Lage bloeddruk 

  •  Gewichtstoename

  •  Seksuele disfuncties

 

Vanwege een frequent voorkomen van een grote hoeveelheid bijwerkingen wordt dit middel vaak voorgeschreven wanneer SSRI’s of SNRI’s niet voldoende werken (68).

Oorzaak bijwerkingen 

De bijwerkingen komen voort uit werkingen op de neurotransmitters serotonine (5-HT), histamine en het sympathische zenuwstelsel. Daarnaast hebben TCA’s anticholinerge effecten (70). Dit betekent dat de signaaloverdracht geremd wordt door acetylcholine, een belangrijke neurotransmitter voor het motorische zenuwstelsel.  

 

 

2.2.2.2 Anxiolytica

 

Benzodiazepinen 

Biologische werking 

Benzodiazepinen zorgen voor een versterkende remmende werking van GABA door het binden aan de GABA-receptor op het postsynaptisch membraan. De binding van GABA aan de GABA-receptor zorgt voor een verminderde activatie van de betreffende cel. Door dit proces te versterken, zorgt deze medicatie voor een kalmerend effect. 

Bijwerkingen 

Meest frequent (71):

  •  Slaperigheid en sufheid overdag, vermoeidheid, verminderde alertheid

  •  Ongunstige effecten op psychomotoriek, spierverslapping

  •  Duizeligheid

  •  Onvermogen om nieuwe herinneringen te vormen, desoriëntatie,   verwardheid

  •  Afhankelijkheid

  •  Tolerantie voor effect

  •  Rusteloosheid, prikkelbaarheid, agressie

  •  Nachtmerries, hallucinaties

  •  Afname diepe slaap en REM-slaap

 

Vanwege de verslavingsgevoelige werking en bijwerkingen op mentale processen worden benzodiazepinen pas voorgeschreven wanneer de eerder genoemde medicatie niet werkt (71).

Oorzaak bijwerkingen 

De bijwerkingen komen voort uit de werking op GABA-receptoren op ongewenste plaatsen.

 

Buspiron 

Biologische werking 

Buspiron lijkt een werking te hebben op specifieke serotonine-receptoren. Buspiron zorgt voor een verhoogde activiteit van serotonine op het postssynaptisch membraan, wat zorgt voor een hogere activatie van de eerstvolgende cel. Deze verhoogde activatie zorgt voor vermindering in angst.

Bijwerkingen 

Meest frequent (72): 

  •  Duizeligheid, hoofdpijn, slaperigheid, sufheid

  •  Nervositeit, slapeloosheid

  •  Concentratiestoornis

  •  Verwardheid

  •  Depressie

  •  Wazig zien

  •  Woede

  •  Gevoelsstoornis

  •  Coördinatiestoornis

  •  Trillen, beven 

  •  Tinnitus

  •  Verhoogde hartslag 

  •  Hartkloppingen

  •  Pijn op de borst

  •  Keelpijn, verstopte neus

  •  Maag-en darmstoornissen

  •  Vermoeidheid 

Oorzaak bijwerkingen 

Het werkingsmechanisme van buspiron is nog niet volledig bekend en wordt nog onderzocht. 

 

Pregabaline & Gabapentine 

Biologische werking 

Pregabaline en gabapentine grijpen aan op de ionkanalen. Ionkanalen zijn eiwitten gelegen in het pre- of postsynaptisch membraan en spelen ook een rol in het activeren van een cel door passief ionen in of uit een cel te laten. Door het binden van pregabaline en gabapentine aan de ionkanalen, wordt het vrijkomen van de neurotransmitter glutamaat geblokkeerd. Glutamaat is de neurotransmitter betrokken bij activatie in het centrale zenuwstelsel. Door de afname in glutamaat, kunnen er minder stimulerende signalen naar de amygdala en CSTC loop gestuurd worden. 

Bijwerkingen 

Meest frequent (73,74):

  •  Slaperigheid

  •  Duizeligheid

  •  Evenwicht- en bewegingsstoornissen

  •  Hoofdpijn

  •  Euforie

  •  Verwarring

  •  Irritatie

  •  Desoriëntatie

  •  Slapeloosheid

  •  Afgenomen libido

  •  Abnormale coördinatie

  •  Misselijkheid

  •  Braken

  •  Droge mond

  •  Diarree

  •  Obstipatie 

 

Pregabaline en gabapentine worden alleen gebruikt wanneer de eerder genoemde medicatie niet werkt. De reden hiervoor is dat er onvoldoende kennis is over de lange termijn werking van deze werkzame stoffen (73,74).

Oorzaak bijwerkingen 

Pregabaline en gabapentine kunnen ook inwerken op ionkanalen buiten de amygdala en CTST loop, waardoor mogelijk bijwerkingen optreden.

 

 


3. Genderdysforie en angst

Zoals eerder besproken is onderzoek van specifieke angstsymptomen en/of -stoornissen bij personen met genderdysforie gelimiteerd. Er zijn daarom een aantal hypothetische verklaringen opgesteld die aanneembaar zouden kunnen zijn voor het ontwikkelen van angstsymptomen en/of -stoornissen in personen met genderdysforie. Hierbij moet vermeld worden dat deze hypothetische verklaringen tegelijk ten grondslag kunnen liggen aan het ervaren van angstsymptomen en of -stoornissen bij genderdysforie en dat deze verklaringen elkaar dus niet uit hoeven te sluiten. Vervolgens zal er worden ingegaan op het verschil in angstklachten bij transmannen (VM) en transvrouwen (MV) en de mogelijke interacties tussen angstmedicatie, angstklachten en hormoonbehandeling. Ten slotte worden de risicofactoren en protectieve factoren voor de ontwikkeling van angst bij personen met genderdysforie aangehaald.

 

3.1 Mogelijke verklaringen voor het samen voorkomen van angst en genderdysforie 

  • Theorie 1. Kinderen met genderdysforie zijn van nature angstigerkinderen die geboren worden met genderdysforie zouden zich niet veilig of comfortabel in hun eigen lichaam kunnen voelen, wat zou kunnen leiden tot een aanleg voor angstsymptomen en/of -stoornissen (20). Een onderzoek waarin het angstniveau van kinderen met genderdysforie vergeleken werd met het angstniveau van kinderen zonder genderdysforie door de lichamelijke response te meten, toonde aan dat kinderen met genderdysforie hogere lichamelijke angstniveaus vertoonden. Dit is een indicatie voor het feit dat kinderen met genderdysforie van nature angstiger zijn. Hoewel dit onderzoek uitsluitend gebaseerd is op kinderen, zou dit een mogelijke verklaring kunnen zijn voor het voorkomen van angstsymptomen en/of -stoornissen binnen de gehele populatie van personen met genderdysforie (75).

 

  • Theorie 2. Psychologische comorbiditeit: ‘de netwerktheorie van psychopathologie’ stelt dat verschillende mentale stoornissen gezien moeten worden als verscheidene symptomen van één causale oorzaak. Dit is vergelijkbaar met hoe meerdere lichamelijke symptomen (bv. vermoeidheid, hoesten en pijn op de borst) horen bij één lichamelijke oorzaak (bv. longtumor) (76). Psychologische comorbiditeit komt vaak voor omdat de patiënt mentaal kwetsbaarder is en omdat een mentale stoornis deze patiënt nog kwetsbaarder maakt voor comorbide mentale stoornissen. Patiënten met een mentale kwetsbaarheid lijden vaak niet aan één enkele mentale stoornis. Een studie naar de prevalentie van DSM-IV gediagnosticeerde stoornissen in de Verenigde Staten liet zien dat 45% van de participanten aan twee of meer mentale stoornissen voldeed (77). Wanneer genderdysforie als een mentale stoornis wordt gezien, zoals in de DSM-V, zou dit voor het samen voorkomen van genderdysforie en een angststoornis betekenen dat mentale kwetsbaarheid hieraan ten grondslag zou kunnen liggen. 

 

  • Theorie 3. Sociale omgevingseksuele minderheden hebben vaak te maken met vooroordelen, stigma’s en pesten in de huidige maatschappij (78). Er worden meer mentale aandoeningen gevonden bij personen met genderdysforie in vergelijking met personen zonder genderdysforie, waarbij vooroordelen, stigma’s en pesten deze relatie tot stand brengen (79,80). Stigma vanuit de sociale omgeving/maatschappij over genderdysforie draagt bij aan minder kansen op professioneel gebied (81). Er ontstaat stress door bijvoorbeeld discriminatie, pesterijen of onbegrip, wat een voorspeller zou kunnen zijn voor het ontwikkelen van angst (82). Ook in de gezondheidszorg wordt er bijgedragen aan minder kansen en discriminatie voor deze minderheden (81). Hierdoor zou een persoon met genderdysforie wellicht minder snel hulp kunnen gaan zoeken bij het ervaren van angstsymptomen en/of -stoornissen waardoor deze langer zullen aanhouden. 

 

Onderzoek over de directe sociale omgeving (ouders, broers/zussen en familie) laat zien dat personen met genderdysforie die support ontvangen van deze directe omgeving, mentaal stabieler zijn en gezonder functioneren dan personen met genderdysforie waarbij de directe omgeving geen support geeft of zelfs de persoon met genderdysforie afwijst (83). Deze personen komen vaker in aanraking met angst, depressie en zelfs suïcide (83).

 

  • Theorie 4. Zelfonderdrukking: voor personen die genderdysforie ervaren is het moeilijk om met zijn of haar biologische geslacht te leven omdat ze graag het andere geslacht willen hebben. Toch kunnen zij zichzelf niet altijd uiten in het gedrag van het geslacht wat ze graag zouden willen hebben. Dit zou wellicht kunnen komen doordat ze nog geen behandeling ondergaan of ondergaan hebben en hierdoor zich nog niet volledig het gewenste geslacht voelen. Een andere mogelijke verklaring is dat de sociale omgeving de transseksualiteit niet accepteert. De persoon met genderdysforie voelt hierdoor een druk om zichzelf niet te uiten in hoe hij of zij dat graag zou willen. Wanneer deze zelfexpressie wordt onderdrukt kan dit leiden tot angstsymptomen of zelfs angststoornissen (84). Onder zelfonderdrukking valt ook onderdrukking van eigen emoties, waardoor een persoon met genderdysforie een inadequate emotieregulatie kan ontwikkelen. Wanneer emoties niet goed gereguleerd of zelfs onderdrukt worden, kan dit ook leiden tot angstsymptomen of angststoornissen. Acceptatie van emoties daarentegen zorgt voor minder mentale last (85).

 

Zelfexpressie is dus van belang voor mentale gezondheid. Dit blijkt uit onderzoek naar een therapie voor zelfuiting bij kinderen met genderdysforie. Deze studie liet namelijk zien dat deze kinderen vrolijker werden en minder kans op angst en depressie hadden (84). Daarnaast kan het support van naasten voor het gewenste geslacht van de persoon met genderdysforie ervoor zorgen dat de persoon zich eerder comfortabel gaat voelen bij het uiten van zijn of haar ware zelf (83).

  

  • Theorie 5. Het uitblijven van transitie-behandeling: zoals hierboven genoemd zouden personen met genderdysforie angstsymptomen en/of -stoornissen kunnen ontwikkelen door de sociale omgeving, een mentale kwetsbaarheid en zelfonderdrukking. Deze mechanismen die mogelijk de ontwikkeling van angst veroorzaken zouden wellicht weggenomen of verminderd kunnen worden wanneer personen met genderdysforie een transitie naar het gewenste geslacht ondergaan. Dit zou dan weer invloed kunnen hebben op de angstsymptomen en of angststoornissen (12). Voor de sociale omgeving is het dan mogelijk vaak makkelijker te accepteren, omdat de persoon er dan ook als het gewenste geslacht uitziet. De mentale kwetsbaarheid wordt minder, omdat genderdysforie wordt behandeld waardoor dus ook een mentale last wordt weggenomen en de zelfonderdrukking niet meer nodig is (86). Hieruit kan beredeneerd worden dat er mogelijk een tegenovergesteld effect kan worden gevonden, wanneer de transitie-behandeling uitblijft.

 

3.2 Verschil in angst klachten bij transmannen (VM) en transvrouwen (MV)

Onderzoek wijst uit dat in adolescenten transvrouwen significant meer sociale angststoornissen gevonden worden dan in transmannen, waarbij er in de groep transvrouwen een percentage van 15,1% gevonden wordt en bij de groep transmannen een percentage van 3,8% (87). Wat betreft een specifieke fobie, agorafobie, separatieangst en generaliseerbare angststoornis worden er geen significante geslachtsverschillen gevonden (87). Daarnaast is er geen verschil in angst gevonden voor geslacht wanneer patiënten meteen in aanmerking kwamen voor een medische interventie in vergelijking met patiënten die geen medische interventie kregen. Interessant is dat in de algemene populatie de prevalentie van angst hoger is bij vrouwen dan bij mannen (88,89). Dit laat zien dat adolescenten met genderdysforie psychopathologie laten zien, geassocieerd met het gewenste geslacht en niet het biologische geslacht (87). Een mogelijke theorie voor deze bevinding is dat mannen met genderdysforie meer overeenkomen met het biologische vrouwelijke geslacht dan het biologisch mannelijk geslacht op neuraal en hormonaal niveau. Mogelijk zou dit ook het geval kunnen zijn voor hersengebieden en het hormonale systeem betrokken bij het verschil in geslacht in de ontwikkeling van angstklachten of angststoornissen zoals de amygdala, de prefrontale cortex en de hippocampus (90,91). Onderzoek heeft aangetoond dat vrouwen met genderdysforie mogelijk gelijke structurele en functionele neurale kenmerken hebben als biologische mannen (92–94). Daarnaast zijn er ook een aantal onderzoeken die deze bevindingen niet ondersteunen, waaruit blijkt dat de bovengenoemde theorie nog niet bevestigd kan worden (59,95). Ook is er in huidig onderzoek nog niet specifiek onderzocht wat de verschillen zijn tussen structurele en functionele neurale kenmerken in hersengebieden betrokken bij angstklachten in transmannen, transvrouwen en een gezonde populatie mannen en vrouwen. 

 

3.3 Interactie behandeling angst en behandeling genderdysforie  

3.3.1 Angstmedicatie in interactie met hormonale behandeling

Voordat een mogelijk verklarend mechanisme voor de interactie tussen angstmedicatie en cross-sex hormonen beschreven kan worden, is het belangrijk om uit te leggen hoe het hormonale systeem werkt bij transmannen en transvrouwen.

 

Het hormonale systeem: de aanmaak van testosteron wordt geregeld door de hypofyse (een klier in de hersenen) via het luteïniserend hormoon (LH). Daarnaast wordt een klein deel van de aanmaak van LH ook door de bijnierschors geregeld (96). LH productie wordt op gang gebracht door gonadotrofine releasing hormoon (GnRH) uit de hypothalamus (97) (zie afbeelding 3). Testosteron is van belang voor de mannelijke secundaire geslachtskenmerken zoals bijvoorbeeld gezichts- en lichaamsbeharing, verhoogde spierontwikkeling, vergroting van het geslachtsorgaan en verlaging van de stem (98). Naast de productie van testosteron, zorgt LH ook voor de aanmaak van oestrogeen in vrouwen. Oestrogeen zorgt voor de vrouwelijke secundaire geslachtskenmerken zoals borstontwikkeling, beharing in de oksels, uitgroei van het geslachtsorgaan en uitzetting van het bekken (98). Oestrogeen kan geproduceerd worden in de lever, de bijnieren en de eierstokken (99). Belangrijk is dat bij zowel mannen en vrouwen testosteron als oestrogeen aanwezig zijn, alleen in andere hoeveelheden. Wanneer cross-sex hormonen toegediend worden, wordt het hormoon van het tegenovergestelde geslacht verhoogd, waardoor de secundaire geslachtskenmerken van dit geslacht in ontwikkeling komen.  

 

Er is weinig onderzoek gedaan naar de interactie tussen cross-sex hormonen en angstmedicatie. Theoretisch gezien zou het mogelijk kunnen zijn dat angstmedicatie en cross-sex hormonen op dezelfde systemen invloed hebben, namelijk het endocriene systeem oftewel, het hormoonstelsel. In deze WIKI worden om deze reden een aantal mogelijke theorieën opgesteld. Van belang om in het achterhoofd te houden is dat deze theorieën voornamelijk gebaseerd zijn op studies waarbij er onderzoek gedaan is in ratten. Het is dus geen wetenschappelijk bewijs dat deze mechanismen ook in menselijke proefpersonen aanwezig zijn. Om de hierna genoemde theorieën te begrijpen, is het van belang kennis te hebben over de basis uitgelegd onder het kopje: medicatiegebruik bij angststoornissen en het bovengenoemde stukje: het hormonale systeem.   

 

  • Theorie 1. Angstmedicatie beïnvloedt cross-sex hormoontherapie via androgeen productie: een mogelijk mechanisme waar interactie zou kunnen plaatsvinden, is de androgeen productie bij transmannen (VM) en transvrouwen (MV). Androgenen zijn alle mannelijke hormonen, waaronder testosteron. GABA-receptoren, waar ook angstmedicatie op in werkt, spelen een belangrijke rol in het reguleren van androgeenproductie in ratten van het mannelijke geslacht (100). Daarnaast werkt benzodiazepine, een type angstmedicatie, in op GABA-receptoren. Deze GABA-receptoren zijn gelokaliseerd in de hersenen, maar ook in perifeer weefsel zoals de bijnieren en de testes (100). Dit blijkt uit onderzoek waarbij diazepam een direct stimulerend effect heeft op testosteronproductie (101). Het zou mogelijk kunnen zijn dat benzodiazepinen, waaronder diazepam, een negatief effect hebben op de werking van cross-sex behandeling bij transvrouwen (MV), door het stimuleren van de testosteronproductie. Van belang is namelijk dat het cross-sex hormoon oestrogeen bij transvrouwen, een stimulerend effect heeft op het ontwikkelen van de vrouwelijke secundaire geslachtskenmerken. Testosteron kan dit dus mogelijk tegenwerken. Daarnaast heeft het cross-sex hormoon testosteron bij transmannen (VM), een stimulerend effect op de ontwikkeling van mannelijke geslachtskenmerken. Mogelijk zou angstmedicatie hier een versterkende werking kunnen hebben op de ontwikkeling van de mannelijke geslachtskenmerken, gezien de stimulerende rol van angstmedicatie op androgeenproductie.  

 

  • Theorie 2. Testosteron beïnvloedt werking angstmedicatie via GABA-A receptoren: onderzoek op dieren heeft aangetoond dat gonadale steroïden, waaronder geslachtshormonen geproduceerd door geslachtsklieren, angst dempend zouden kunnen werken (102–104). Daarnaast hebben verschillende studies aangetoond dat steroïden GABA-A receptor gemedieerde responsen kan veranderen door ervoor te zorgen dat de GABA-A receptoren langer geopend blijven of frequenter openen (105–107). Een GABA-A receptor is een specifieke variant van een GABA receptor. GABA speelt een belangrijke rol in het ontwikkelen van een angststoornis, waarbij angstmedicatie vaak ook aangrijpt op GABA-A receptoren. Mogelijk heeft testosteron dezelfde angstdempende werking als angstmedicatie, door een positieve werking te hebben op GABA-A receptoren in de hersenen. Daarnaast dienen steroïden mogelijk als een tegenwerkend mechanisme voor spontane paniekaanvallen (108). De bovengenoemde bevindingen staan ook in lijn met het feit dat er vaker angststoornissen gevonden worden in vrouwen dan mannen, mogelijk door een lager testosteron level bij vrouwen. Uit deze bevindingen ontstaat de theorie dat een cross-sex behandeling met testosteron in transmannen (VM) een versterkend effect zou kunnen hebben op het verminderen van angst wanneer er ook angstmedicatie toegediend wordt. Daarnaast zou dit effect dan niet te zien zijn bij een cross-sex behandeling met oestrogeen in transvrouwen (MV), omdat hier testosteron levels verminderd worden. Hierbij zal dus alleen de angstmedicatie een werking kan hebben op de GABA-A receptoren om angstklachten te kunnen verminderen.

 

  • Theorie 3. Oestrogeen beïnvloedt werking angstmedicatie: zoals hierboven aangegeven, zou het aannemelijk kunnen zijn dat hogere levels van testosteron een versterkend effect kunnen hebben op het verminderen van angst wanneer er ook angstmedicatie toegediend wordt. Voor een cross-sex behandeling met oestrogeen in transvrouwen (MV) zou dit betekenen dat het gebruik niet voor vermindering van angst zorgt, omdat testosteron levels dan juist verminderen. Hierbij zal dus alleen de angstmedicatie een werking hebben op de GABA-A receptoren om angstklachten te kunnen verminderen.Vrouwen hebben meer kans op affectieve stoornissen zoals depressie en angst. Men gaat ervan uit dat dit sekseverschil ontstaat, doordat oestrogeen gerelateerd wordt aan deze stoornissen. Zo wordt bijvoorbeeld het gebruik van de anticonceptiepil vaak gerelateerd aan het ervaren van angst en depressie onder vrouwen. Om deze reden zou er verwacht kunnen worden dat cross-sex behandeling met oestrogenen de werking van angstmedicatie remt, doordat de twee medicamenten het tegenovergestelde effect laten zien. Mogelijk is het ook van belang welke angstmedicatie er gebruikt wordt voor het reduceren van angst symptomen. Benzodiazepinen zijn bijvoorbeeld medicijnen die angstreducerend werken (109). Een onderzoek bij ratten laat zien dat oestrogeen een inhiberend effect heeft op de werking van benzodiazepinen (110). Benzodiazepinen hadden namelijk meer effect bij ratten van het mannelijk geslacht en daarnaast had de oestrogeen cyclus invloed op de werkzaamheid van de benzodiazepinen (111).  

 

Naast benzodiazepinen, zijn serotonineheropnameremmers (SSRI's) ook een vaak voorgeschreven middel tegen angst. Deze medicatie zorgt ervoor dat serotonine langer aanwezig is buiten de cel door het minder gevoelig maken (desensitiseren) van serotonine heropname pompen, waardoor het stofje serotonine langer werkzaam blijft. Omdat oestrogeen het effect van benzodiazepinen afremt en benzodiazepinen en SSRI’s voor dezelfde doeleinden gebruikt worden, zou er verwacht kunnen worden oestrogeen dezelfde werking heeft op SSRI’s. Toch wijst onderzoek uit dat het tegelijk gebruiken van middelen met oestrogeen en serotonine-heropname remmers het effect van SSRI's op angst verbetert (112). Dit effect zou ontstaan doordat oestrogeen zorgt voor een vermindering in G-proteïnen. G-proteïnen zijn eiwitten die voor signaaloverdracht zorgen buiten de cel waardoor er veranderingen plaatsvinden binnen de cel. Deze eiwitten zijn ook gerelateerd aan de desensitisatie van serotonine-receptoren (5-HT1A) wat zorgt voor een versterkt SSRI-effect. Ook wordt het dopamine systeem geactiveerd door oestrogeen, welke ook wel het gelukscentrum van de hersenen wordt genoemd. Dit zou wellicht kunnen leiden tot vermindering van psychologische problemen (113). Uit bovengenoemd onderzoek kan de mogelijke conclusie getrokken worden dat de werking van benzodiazepinen op angstklachten geremd wordt door oestrogenen, maar dat de werking van SSRI’s versterkt kan worden door oestrogenen.

 

3.3.2 Het effect van hormoonbehandeling op angstklachten  

Onderzoek naar het effect van hormoonbehandeling op psychologische aspecten in genderdysforie is vrij gelimiteerd waarbij de focus in onderzoek vooral ligt op het effect van hormoontherapie op cognitief functioneren of de algemene kwaliteit van leven. Uit recent onderzoek blijkt dat transseksuelen die een hormoonbehandeling ondergaan, een lagere prevalentie van angstsymptomen laten zien vergeleken met transseksuelen die deze therapie niet ondergaan. Daarnaast is het percentage van transseksuelen met klinisch verhoogde angst hoger in een onbehandelde groep vergeleken met een behandelde groep. Helaas geeft dit nog niet aan dat hormoontherapie minder angst veroorzaakt of direct een positief effect heeft op angstklachten. Toch blijkt uit de studie dat deze behandeling mogelijk geassocieerd is met een betere mentale gezondheid voor mensen met genderdysforie (114,115). Naast deze resultaten blijkt uit meta-analytisch onderzoek dat er nog vrij gelimiteerd onderzoek van hoge kwaliteit is naar het effect van hormonale interventies op angstklachten in patiënten met genderdysforie (116). Hieronder zijn mogelijke theorieën geformuleerd over het effect van hormoonbehandeling op angstklachten. 

  

  • Theorie 1: Hormonen hebben invloed op angst via neurobiologische mechanismen: mogelijk zouden de hormonen die toegediend worden een directe invloed kunnen hebben op het ervaren van angstklachten. Uit onderzoek blijkt dat het toedienen van oestrogeen een individu meer gevoelig maakt voor angst (117) in tegenstelling tot het toedienen van androgenen, waarbij dit hormoon gevoelens van euforie en energie promoot (118) of stress en vijandigheid (119). Uit deze bevindingen zou dan ook verwacht worden dat transvrouwen (MV) meer angst zouden laten zien vergeleken met de transmannen (VM) omdat transvrouwen oestrogeen toegediend krijgen. Ondanks deze verwachtingen laat huidig onderzoek (114,115) dit niet zien: in beide groepen wordt een verlaging in angst gevonden wanneer er hormoontherapie uitgevoerd wordt, waarbij er geen verschil in effect te zien is per geslacht (115). Deze bevindingen spreken de theorie dus tegen.

 

Ondanks deze inconsistente bevindingen, is er een groot aantal onderzoeken te vinden waaruit blijkt dat hormonen wel degelijk een directe invloed hebben op systemen betrokken bij angst. Recent onderzoek heeft aangetoond dat een behandeling met androgeen bij transmannen mogelijk de Serotonine Reuptake Transporter binding (SERT BPnd) verhoogt in de amygdala, caudate, putamen en de median raphe nucleus. Daarnaast correleert een behandeling met oestrogeen in transvrouwen voor een vermindering in Serotonine Reuptake Transporter binding in verschillende hersengebieden waaronder de insula, anterior en mid-cingulate cortex (120). Mogelijk zou dit erop kunnen wijzen dat hormonen wel degelijk een rol spelen in de ontwikkeling van angst op neurobiologisch niveau. De amygdala en serotonine spelen namelijk een belangrijke rol in de ontwikkeling van angst (116) en wanneer deze beïnvloedt worden door hormoontherapie zou het mogelijk kunnen zijn dat deze therapie de angstklachten beïnvloedt. Naast deze bevindingen, is onder het kopje: angstmedicatie in interactie met hormonale behandeling veel onderzoek omschreven waaruit blijkt dat hormonen een mogelijke directe invloed hebben op angst. Of hormonen daadwerkelijk een effect hebben op de ontwikkeling van een pathologische angststoornis is nog niet onderzocht in huidig wetenschappelijk onderzoek.  

 

  • Theorie 2. Hormonen hebben effect op angstklachten via sociale mechanismen: een andere mogelijk verklaring voor het verminderen van angst door hormoontherapie is dat hormoontherapie een indirect effect heeft op angstklachten. Mogelijk ervaren patiënten met genderdysforie angstsymptomen als reactie op een discrepantie tussen het ervaren en biologische geslacht, waarbij het sociale stigma stress veroorzaakt bij deze patiënten (121). Wanneer een individu zich namelijk onaantrekkelijk of niet sociaal geaccepteerd voelt, kan dit individu meer sociale angst ervaren (122). Hormoontherapie verhoogt lichamelijk gewenste geslachtskenmerken waardoor deze patiënten mogelijk meer sociaal erkend worden als het gewenste geslacht en op deze manier minder angstklachten ervaren. Deze theorie staat erg in lijn met theorie 3: Sociale omgeving. 

 

3.3.3 Het effect van geslachtsoperatie op angstklachten 

Uit onderzoek blijkt dat er geen significante verbetering plaatsvindt in het ervaren van angstklachten wanneer transvrouwen (MV) een operatie zijn ondergaan (123). Wel is er een lichte trend gevonden waarbij een zelf-gerapporteerde angst vermindert na het ondergaan van een operatie bij transvrouwen (123). Dit wordt mogelijk veroorzaakt door de verlaagde discrepantie tussen het biologische en gewenste geslacht na de operatie. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat phalloplastiek voor transmannen (VM) geen effect heeft op angstklachten (124). Hierbij moet in acht genomen worden dat deze studies niet specifiek onderzocht hebben wat het effect van een operatie is op alleen angstklachten, waarbij angst een miniem subonderdeel is van het onderzoek. Daarnaast zijn het aantal studies schaars en zijn er tegenstrijdigheden te vinden in wetenschappelijk onderzoek. Mogelijk zouden de uitkomsten in de bovengenoemde studies ook te verklaren kunnen zijn doordat patiënten irreële verwachtingen hebben wat betreft de uitkomst van een operatie. Dit zou mogelijk teleurstelling kunnen oproepen, wat ervoor zorgt dat angstklachten niet verminderd worden.

 

Uit ander onderzoek blijkt dat wanneer patiënten met genderdysforie een operatie ondergaan, psychologisch en sociaal functioneren verbetert, waarbij patiënten zonder operatie een hoger dysfunctioneel psychologisch profiel laten zien (125). Helaas kunnen uit deze resultaten geen causale verbanden aangetoond worden tussen het ondergaan van een operatie en de vermindering van angstklachten. Wel is er een mogelijke theorie te koppelen aan deze resultaten. Patiënten met genderdysforie ervaren een discrepantie tussen het biologische en het ervaren geslacht, waarbij dit door het sociale stigma, stress en angst oproept in sociale situaties (121). Wanneer deze patiënten een operatie ondergaan, wordt deze discrepantie verminderd, waardoor mogelijk de angst in sociale situaties vermindert. Deze hypothese wordt mogelijk bevestigd door onderzoek waarbij transmannen (VM) die hysterectomie, een genitale operatie of mastectomie ondergaan, minder sociale angst ervaren vergeleken met transmannen zonder operatie (126). 

 

Uit deze tegenstrijdige onderzoeksresultaten blijkt dat er nog te weinig onderzoek gedaan is naar de verschillende operatiemethoden (o.a. phalloplastiek, mastectomie, vaginaplastiek, metaidoioplastiek en hysterectomie) in zowel transmannen (VM) als transvrouwen (MV) om harde conclusies te trekken over het effect van specifieke operaties op het ervaren van angstsymptomen en/of -stoornissen.  

 

3.4 Risicofactoren en protectieve factoren

De kans op het ontwikkelen van angst bij patiënten met genderdysforie kan groter of kleiner worden door verschillende risicofactoren of beschermende factoren. Er is enkel onderzoek gedaan naar protectieve en risicofactoren voor het ontwikkelen van psychologische aandoeningen in het algemeen en niet voor factoren voor angststoornissen specifiek. 

 

3.4.1 Risicofactoren voor het ontwikkelen van angst bij patiënten met genderdysforie 

Voor personen met genderdysforie zijn er een aantal risicofactoren die de kans op psychologische aandoeningen kan vergroten. Wanneer een patiënt met genderdysforie stigma of afwijzing door zijn of haar aandoening ervaart, kan dit leiden tot psychologische aandoeningen zoals angst en depressie, waarbij belastende gebeurtenissen die door deze twee factoren voortkomen de kans nog meer vergroten (127). Ook afwijzing of discriminatie in de gezondheidssector kan een risicofactor zijn voor het instandhouden van psychologische aandoeningen (81). De aanwezigheid van genderdysforie als psychologische aandoening zelf, maakt een patiënt ook kwetsbaarder voor het ontwikkelen van andere psychische aandoeningen (76). Daarnaast is een laag zelfbeeld een risicofactor voor het ontwikkelen van psychologische aandoeningen bij patiënten met genderdysforie (128).

 

Voor de algemene populatie geldt dat mensen meer risico lopen op het ontwikkelen van psychologische aandoeningen wanneer zij een genetische predispositie of een bepaald persoonlijkheidstype hebben. Ook weinig sociale steun en eenzaamheid kan een risicofactor zijn voor het ontwikkelen van angstsymptomen en/of -stoornissen in deze populatie (129). Tot slot zou een bepaalde manier van omgaan met problemen en gebeurtenissen (copingstijl) invloed kunnen hebben op ervaren angst, waarbij een emotiegerichte of een vermijdende copingstijl zorgt voor meer ervaren angst (130).

 

3.4.2 Protectieve factoren voor het ontwikkelen van angst bij patiënten met genderdysforie  

Naast risicofactoren zijn er ook factoren die patiënten met genderdysforie juist kunnen beschermen tegen het ontwikkelen van angstsymptomen en/of -stoornissen. Voor patiënten met genderdysforie geldt dat sociale steun beschermend kan werken tegen het ontwikkelen van angst, waarbij het hebben van een partner ook een grote rol speelt (55). Zoals eerder aangegeven draagt een medische behandeling waarbij de patiënt met genderdysforie de transitie naar het gewenste geslacht ondergaat bij aan een gezonde mentale gesteldheid (86).

 

Waar een bepaald persoonlijkheidstype een risicofactor is voor angst in de algemene populatie, kan dit ook juist een protectieve factor zijn (129). Ook een adequate coping strategie kan bijdragen aan de protectie van het ervaren van angstsymptomen en/of -stoornissen, waarbij een probleemgerichte copingstrategie het meest effectief is (130).

 

Concluderend kan worden gesteld dat er weinig onderzoek gedaan is naar de interacties tussen genderdysforie en angst en hier in de toekomst meer wetenschappelijk onderzoek gedaan naar dient te worden. Wat betreft verdere klinische implicaties van deze WIKI, zal hier in het volgende deel op in gegaan worden. 

  


4. Klinische implicatie 

Zoals hierboven reeds vermeldt, is er op dit moment weinig onderzoek op het gebied van angst bij genderdysforie. Met betrekking tot genderdysforie beperkt het huidig onderzoek zich tot psychische problemen in het algemeen, waar angst wel onderdeel van is. Doordat er echter weinig bekend is over de relatie van genderdysforie en angst, is het van belang met enige voorzichtigheid te spreken over de precieze interactie tussen beide. Dit in het achterhoofd houdend, is er een belangrijke implicatie te noemen voor de klinische praktijk. Het is namelijk van belang dat artsen en verpleegkundigen worden begeleid tot adequate herkenning, doorverwijzing en informatievoorziening met betrekking tot angstklachten bij genderdysfore individuen. Het is belangrijk dat de angstklachten (en andere psychische problematiek) vroegtijdig wordt opgespoord, zodat de juiste hulp geboden kan worden en verdere nadelige effecten voorkomen kunnen worden.

 

Naar aanleiding van het schrijven van deze WIKI zijn er een aantal aanbevelingen voor toekomstig onderzoek, welke hierna kort besproken zullen worden. Deze aanbevelingen worden onder andere gedaan, gezien het feit dat genderdysforie steeds meer bekendheid krijgt in de maatschappij en het aantal individuen met genderdysforie groeit. Hierdoor is het van belang dat de zorg voor individuen met genderdysforie zich blijft verbeteren en er aandacht is voor psychologische factoren in relatie met genderdysforie. Een eerste aanbeveling die gemaakt kan worden, betreft onderzoek naar de interactie tussen beide behandelingen. Hoewel er namelijk tijdens het gehele transitieproces strikte monitoring van de psychische gezondheid van de patiënten plaatsvindt, is het belangrijk de mogelijke interactie van de behandeling van angst op genderdysforie in de gaten te houden. In de nabije toekomst dient er dan ook onderzoek gedaan te worden naar deze interactie, gezien het feit dat het huidige onderzoek zich beperkt tot psychische klachten in het algemeen. Naast het onderzoeken van het effect van de behandeling van angst met bijvoorbeeld antidepressiva op genderdysforie, is het tevens interessant te kijken naar het effect van de hormonen gegeven tijdens het transitieproces (puberteitsremmers en cross-sex hormoontherapie) en het effect hiervan op het ontstaan en in stand houden van angstklachten. Deze relatie dient eveneens belangstelling te krijgen in toekomstig onderzoek, om zo uit te sluiten dat beide behandelingen interacteren met elkaar. Tot slot vindt er groei plaats in het aantal kinderen met genderdysforie maar bestaat er nog veel onenigheid tussen landen over de meest geschikte behandeling voor deze kinderen. Onderzoek naar de meest geschikte behandeling (reparative therapy, watchfull waiting of early social transitioningvoor deze jonge patiënten is dan ook nodig.

 


5. Samenvattende conclusie

Genderdysforie is een DSM-classificatie waarvan wordt gesproken wanneer iemand incongruentie ervaart tussen het biologisch geslacht en het ervaren geslacht. Het kan op elke leeftijd voorkomen. Genderdysfore gevoelens kunnen leiden tot de keuze een geslachtstransitie door te gaan. Hier komen verschillende medische behandelingen bij kijken, waaronder medicamenteuze middelen zoals puberteitsremmers en cross-sex hormonen. Als gevolg van de ervaren inconsistentie bij genderdysforie kunnen er psychologische klachten ontstaan, waaronder angst. Symptomen van angst en angststoornissen zijn klachten die vaak gerapporteerd worden door zowel kinderen als volwassenen met genderdysforie. Medicamenteuze behandeling voor angst is niet verschillend voor mensen zonder of met genderdysfore gevoelens.

 

Onderzoek naar specifieke angstsymptomen en/of -stoornissen bij personen met genderdysforie is gelimiteerd. Er zijn in deze WIKI daarom een aantal hypothetische verklaringen opgesteld die aanneembaar zouden kunnen zijn voor het ontwikkelen van angstsymptomen en/of -stoornissen. Gezien het weinige onderzoek dat is gedaan naar de interactie tussen cross-sex hormonen en angstmedicatie, zijn ook hier mogelijke verklaringen voor gegeven.

 

Er dient dus nog aanvullend onderzoek gedaan te worden naar de rol van angst bij genderdysforie en hoe dit met elkaar interacteert. Zo is er onderzoek nodig naar hoe angst van invloed is op het beloop en de prognose bij genderdysforie en hoe angst zich manifesteert in deze groep. Daarnaast is verder onderzoek gewenst naar de interactie van de behandelingen voor angst en genderdysforie.

 

Met deze WIKI is getracht een beeld te geven van wat genderdysforie inhoudt, welke rol angst hierbij kan spelen en hoe het van invloed kan zijn op elkaar. Op deze manier hopen we mensen met genderdysforie, hun naasten, hulpverleners en andere geïnteresseerden voldoende te hebben geïnformeerd.

 


6. Auteurs

C. van den Heuvel, BSc.

T. Faber, BSc.

D. Stefens, BSc.

N. Zoetmulder, BSc. 


7. Referenties

  1. Washington D. Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (5th ed.). London, England: Association, American Psychiatric; 2013. 
  2. Atkinson SR, Russell D. Gender dysphoria. R Aust Coll Gen Pract. 2015;44(11):792–6. 
  3. Beek TF, Cohen-Kettenis PT, Kreukels BPC. Gender incongruence/gender dysphoria and its classification history. Int Rev Psychiatry. 2016;28(1):5–12. 
  4. Parekh R. What is Gender Dysphoria? American Psychiatric Association. 2016. 
  5. Lentis. Genderdysforie [Internet]. 2018. Available from: https://www.lentis.nl/probleem/genderdysforie/ 
  6. Transgender Infopunt. Genderdysforie [Internet]. Available from: https://transgenderinfo.be/m/zorg/genderdysforie/
  7. Kuyper L, Vanden Berghe W. Transgender personen in Nederland. Social en Cultureel Planbureau. Den Haag; 2017. 
  8. Bradley SJ, Zucker KJ. Gender Identity Disorders. In: International Encyclopedia of the Social & Behavioral Sciences. 2001. p. 6011–6. 
  9. Zucker KJ. Epidemiology of gender dysphoria and transgender identity. Sex Health. 2017;14(5):404. 
  10. Kuyper L, Wijsen C. Gender identities and gender dysphoria in the Netherlands. Arch Sex Behav. 2014;43(2):377–85. 
  11. Kuyper L. Transgenders in Nederland: prevalentie en attitudes. Tijdschr voor Seksuol. 2012;36(2):129–35. 
  12. Meijssen DE. Genderdysforie bij kinderen, adolescenten en volwassenen. VUmc; 2018. 
  13. Transgender Infopunt. Cijfers [Internet]. Available from: https://transgenderinfo.be/f/pers/cijfers/
  14. Weekblad E. Waarom steeds meer jongeren van geslacht willen veranderen [Internet]. 2015. Available from:https://www.elsevierweekblad.nl/nederland/article/2017/07/waarom-steeds-meer-jongeren-van-geslacht-willen-veranderen-2697411W/  
  15. Gezondheidsplan. Genderdysforie (genderidentiteitsstoornis) [Internet]. 2018. Available from http://www.gezondheidsplein.nl/aandoeningen/genderdysforie/item119036%0D%0A
  16. Steensma TD, Biemond R, De Boer F, Cohen-Kettenis PT. Desisting and persisting gender dysphoria after childhood: A qualitative follow-up study. Clin Child Psychol Psychiatry. 2011;16(4):499–516. 
  17. de Vries ALC, Cohen-Kettenis PT. Clinical management of gender dysphoria in children and adolescents: The Dutch approach. J Homosex. 2012;59(3):301–20. 
  18. Cohen-Kettenis PT. Gender Identity Disorder in DSM? J Am Acad Child Adolesc Psychiatry. 2001;40(4):391. 
  19. Drummond KD, Bradley SJ, Peterson-Badali M, Zucker KJ. A Follow-Up Study of Girls With Gender Identity Disorder. Dev Psychol. 2008;44(1):34–45. 
  20. Bradley S, Zucker KJ. Gender identity disorder and psychosexual problems in children and adolescents. Can J Psychiatry. 1990;35(6):477–86. 
  21. Wallien MS, Cohen-Kettenis PT. Psychosexual outcome of gender-dysphoric children. J Am Acad Child Adolesc Psychiatry. 2008;47:1413–23. 
  22. Ristori J, Steensma TD. Gender dysphoria in childhood. Int Rev Psychiatry. 2016;28(1):13–20.
  23. Byne W, Bradley SJ, Coleman E, Eyler AE, Green R, Menvielle EJ, et al. Report of the American psychiatric association task force on treatment of gender identity disorder. Arch Sex Behav. 2012;41(4):759–96. 
  24. Giordano S. Children with Gender Identity Disorder: A Clinical, Ethical, and Legal Analysis. Routledge. New York; 2012. 1-214 p. 
  25. Coleman E, Bockting W, Botzer M, Cohen-Kettenis P, DeCuypere G, Feldman J, et al. Standards of Care for the Health of Transsexual, Transgender, and Gender-Nonconforming People, Version 7. Int J Transgenderism. 2012;13(4):165–232. 
  26. Cohen-Kettenis P t., Pfafflin F. Transgenderism and Intersexuality in Childhood and Adolescence: Making Choices. Sage Publications Inc; 2003. 248 p. 
  27. Zucker KJ. Gender dysphoria in childhood. In: Behavioral and Emotional Disorders in Adolescents - Nature, Assessment, and Treatment. Guilford Publications; 2006. p. 535–562. 
  28. Panagiotakopoulos L. Transgender medicine - puberty suppression. Rev Endocr Metab Disord. 2018;19(3):221–5. 
  29. Olson J, Garofalo R. The peripubertal gender-dysphoric child: Puberty suppression and treatment paradigms. Pediatr Ann. 2014;43(6):132–7. 
  30. Zorginstituut Nederland. Gonadoreline-agonisten [Internet]. Farmacotherapeutisch Kompas. 2018 [cited 2019 Feb 16]. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/groepsteksten/gonadoreline_agonisten
  31. Zorginstituut Nederland. Triptoreline [Internet]. Farmacotherapeutisch Kompas. 2018 [cited 2019 Feb 16]. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/t/triptoreline
  32. Kennis-Zorgcentrum Genderdysforie Vu. Hormoonbehandeling transvrouwen. 2018. p. 4. 
  33. Wierckx K, Van Caenegem E, Schreiner T, Haraldsen I, Fisher A, Toye K, et al. Cross-sex hormone therapy in trans persons is safe and effective at short-time follow-up: Results from the European network for the investigation of gender incongruence. J Sex Med. 2014;11(8):1999–2011. 
  34. Simpson ER. Aromatization of androgens in women: current concepts and findings. Fertil Steril. 2002;77(4):6–10. 
  35. Zorginstituut Nederland. Oestrogenen [Internet]. Farmacotherapeutisch Kompas. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/groepsteksten/oestrogenen
  36. Zorginstituut Nederland. Oestradiol [Internet]. Farmacotherapeutisch Kompas. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/e/estradiol__vaginaal_
  37. Zorginstituut Nederland. Anti-androgenen [Internet]. Farmacotherapeutisch Kompas. 2018. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/groepsteksten/anti_androgenen
  38. Zorginstituut Nederland. Testosteron [Internet]. Farmacotherapeutisch Kompas. 2018. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/t/testosteron
  39. Kennis-Zorgcentrum Genderdysforie Vu. Hormoonbehandeling transmannen. 2018. p. 3. 
  40. Bouman  dr. MB, Buncamper  dr. ME, Ozer drs. M, Smit  drs. JM, Haseth  drs. K de, Elfering  drs. L, et al. Vaginaplastiek. VUMC. 2017. p. 26. 
  41. Ainsworth TA, Spiegel JH. Quality of life of individuals with and without facial feminization surgery or gender reassignment surgery. Qual Life Res. 2010;19(7):1019–24. 
  42. Bouman DMB, Buncamper DME, Ozer DM, Smit DJM, Pigot DGLS, Elfering L. Metaïdoioplastiek bij vrouw-man transgender. VUMC. VUmc; 2017. p. 22.  
  43. Bouman DMB, Buncamper DME, Ozer DM, Smit DJM, Pigot DGLS, Elfering L. Phalloplastiek bij vrouw-man transgender. VUMC. Amsterdam: VUmc; 2017. p. 33. 
  44. Cohen-Kettenis PT, Owen A, Kaijser VG, Bradley SJ, Zucker KJ. Demographic characteristics, social competence, and behavior problems in children with gender identity disorder: A cross-national, cross-clinic comparative analysis. J Abnorm Child Psychol. 2003;31(1):41–53. 
  45. Lothstein LM. Psychological Testing With Transsexuals: A 30-Year Study. J Pers Assess. 1984;48(5):500–7. 
  46. Cole CM, O’Boyle M, Emory LE, Meyer WJI. Comorbidity of gender dysphoria and other major psychiatric diagnoses. Arch Sex Behav. 1997;26(1):13–26. 
  47. Hoshiai M, Matsumoto Y, Sato T, Ohnishi M, Okabe N, Kishimoto Y, et al. Psychiatric comorbidity among patients with gender identity disorder. Psychiatry Clin Neurosci. 2010;64(5):514–9. 
  48. Simon L, Zsolt U, Fogd D, Czobor P. Dysfunctional core beliefs, perceived parenting behavior and psychopathology in gender identity disorder: A comparison of male-to-female, female-to-male transsexual and nontranssexual control subjects. J Behav Ther Exp Psychiatry [Internet]. 2011;42(1):38–45. 
  49. Bouman WP, Claes L, Brewin N, Crawford JR, Millet N, Fernandez-Aranda F, et al. Transgender and anxiety: A comparative study between transgender people and the general population. Int J Transgenderism [Internet]. 2017;18(1):16–26. 
  50. Hepp U, Kraemer B, Schnyder U, Miller N, Delsignore A. Psychiatric comorbidity in gender identity disorder. J Psychosom Res. 2005;58(3):259–61. 
  51. Mizock L, Lewis TK. Trauma in transgender populations: Risk, resilience, and clinical care. J Emot Abus. 2008;8(3):335–54. 
  52. Washington D. Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (5th ed.). London, England: Association, American Psychiatric; 2013.
  53. Millet N, Longworth J, Arcelus J. Prevalence of anxiety symptoms and disorders in the transgender population: A systematic review of the literature. Int J Transgenderism [Internet]. 2017;18(1):27–38. 
  54. Gater R, Tansella M, Korten A, Tiemens BG, Mavreas VG, Olatawura MO. Sex Differences in the Prevalence and Detection of Depressive and Anxiety Disorders in General Health Care Settings. Arch Gen Psychiatry. 1998;55(5):405–13. 
  55. Dhejne C, Van Vlerken R, Heylens G, Arcelus J. Mental health and gender dysphoria: A review of the literature. Int Rev Psychiatry. 2016;28(1):44–57. 
  56. Claes L, Bouman WP, Witcomb G, Thurston M, Fernandez-Aranda F, Arcelus J. Non-Suicidal Self-Injury in Trans People: Associations with Psychological Symptoms, Victimization, Interpersonal Functioning, and Perceived Social Support. J Sex Med. 2015;12(1):168–79. 
  57. Duišin D, Borjanka B, Barišic J, Djordjevic ML, Vujovic S, Bizic M. Personality Disorders in Persons with Gender Identity Disorder. Sci World J. 2014;1–7. 
  58. Gómez-Gil E, Trilla A, Salamero M, Godás T, Valdés M. Sociodemographic, clinical, and psychiatric characteristics of transsexuals from Spain. Arch Sex Behav. 2009;38(3):378–92. 
  59. Zubiaurre-Elorza L, Junque C, Gómez-Gil E, Segovia S, Carrillo B, Rametti G, et al. Cortical thickness in untreated transsexuals. Cereb Cortex. 2013;23(12):2855–62. 
  60. Michel A, Ansseau M, Legros JJ, Pitchot W, Mormont C. The transsexual: What about the future? Eur Psychiatry. 2002;17(6):353–62. 
  61. Gezondheidsplan. Gegeneraliseerde angststoornis [Internet]. 2015 [cited 2019 Feb 24]. 
  62. Stahl SM. Stahl’s Essential Psychopharmacology: Neuroscientific basis and practical applications. 4th ed. Cambridge University Press; 2013. 608 p. 
  63. Nemeroff CB. The role of GABA in the pathophysiology and treatment of anxiety disorders. Psychopharmacol Bull [Internet]. 2003;37(4):133–46. 
  64. Bocchio M, McHugh SB, Bannerman DM, Sharp T, Capogna M. Serotonin, Amygdala and Fear: Assembling the Puzzle. Front Neural Circuits. 2016;10:1–15. 
  65. Mushtaq R, Shoib S, Shah T, Mushtaq S. 5-Hydroxy tryptamine transporter (5HTT) gene promoter region polymorphism in anxiety and depressive disorders. Med J Islam Repub Iran. 2014;28(1):1–7.     
  66. Brunto LL, Lazo JS, Parker KL. Goodman & Gilman’s - The Pharmacological basis of Therapeutics. 11th ed. McGraw-Hill; 2006. 2021 p. 
  67. Zorginstituut Nederland. Serotonineheropnameremmers [Internet]. 2018. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/groepsteksten/serotonineheropnameremmers__selectief
  68. Zorginstituut Nederland. Angststoornissen [Internet]. 2018. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/indicatieteksten/angststoornissen
  69. Zorginstituut Nederland. Venlafaxine [Internet]. Farmacotherapeutisch Kompas. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/v/venlafaxine
  70. Zorginstituut Nederland. Tricyclische antidepressiva [Internet]. Farmacotherapeutisch Kompas. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/groepsteksten/tricyclische_antidepressiva
  71. Zorginstituut Nederland. Benzodiazepine agonisten [Internet]. Farmacotherapeutisch Kompas.  Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/groepsteksten/benzodiazepine_agonisten 
  72. Zorginstituut Nederland. Buspiron [Internet]. Farmacotherapeutisch Kompas. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/b/buspiron
  73. Zorginstituut Nederland. Pregabaline [Internet]. Farmacotherapeutisch Kompas. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/p/pregabaline#indicaties
  74. Zorginstituut Nederland. Gabapentine [Internet]. Farmacotherapeutisch Kompas. Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/g/gabapentine#eigenschappen
  75. Wallien MSC, Van Goozen SHM, Cohen-Kettenis PT. Physiological correlates of anxiety in children with gender identity disorder. Eur Child Adolesc Psychiatry. 2007;16(5):309–15.
  76. Borsboom D. A network theory of mental disorders. World Psychiatry. 2017;16(1):5–13.
  77. Kessler RC, Chiu Wai Tat AM, Demler O, Walters EE. Prevalence, Severity, and Comorbidity of 12-Month DSM-IV Disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Arch Gen Psychiatry. 2005;62:617–709.  
  78. Tetreault PA, Fette R, Meidlinger PC, Hope D. Perceptions of Campus Climate by Sexual Minorities. J Homosex. 2013;60(7):947–64. 
  79. Bockting WO, Miner MH, Swinburne Romine RE, Hamilton A, Coleman E. Stigma, mental health, and resilience in an online sample of the US transgender population. Am J Public Health. 2013;103(5):943–51. 
  80. Hatzenbuehler ML. How Does Sexual Minority Stigma “Get Under the Skin”? A Psychological Mediation Framework. Psychol Bull. 2009;135(5):707–30. 
  81. Hughto LMW, Reisner SL, Pachankis JE. Transgender Stigma and Health: A Critical Review of Stigma Determinants, Mechanisms, and Interventions.
  82. Srivastava M. Anxiety, Stress and Satisfaction among Professionals in Manufacturing and Service Organizations: Fallout of Personal Values, Work Values and Extreme Job Conditions. Vision. 2012;15(3):219–29. 
  83. Ryan C, Huebner D, Diaz RM, Sanchez J. Family Rejection as a Predictor of Negative Health Outcomes in White and Latino Lesbian, Gay, and Bisexual Young Adults. Pediatrics. 2008;123(1):346–52. 
  84. Ehrensaft D. From gender identity disorder to gender identity creativity: True gender self child therapy. J Homosex. 2012;59(3):337–56. 
  85. Campbell-Sills L, Barlow DH, Brown TA, Hofmann SG. Effects of suppression and acceptance on emotional responses of individuals with anxiety and mood disorders.  Behav Res There. 2006;44(9):1251-63)
  86. Gijs L, Breweays A. Surgical Treatment of Gender Dysphoria in Adults and Adolescents : Recent Developments, Effectiveness , and Challenges. Ann Rev Sex Res. 2007;18(1):178-224
  87. De Vries ALC, Doreleijers TAH, Steensma TD, Cohen-Kettenis PT. Psychiatric comorbidity in gender dysphoric adolescents. J Child Psychol Psychiatry. 2011;52(11):1195–202.
  88. Garland AF, Hough RL, McCabe KM, Yeh M, Wood PA, Aarons GA. Prevalence of psychiatric disorders in youths across five sectors of care. J Am Acad Child Adolesc Psychiatry. 2001;40(4):409–18. 
  89. Roberts RE, Roberts CR, Xing Y. Rates of DSM-IV psychiatric disorders among adolescents in a large metropolitan area. J Psychiatr Res. 2007;41(11):959–67. 
  90. Gray TS, Bingaman ES. The Amygdala: Corticotropin-Releasing Factor, Steroids, and Stress. Crit Rev Neurobiol. 1996;10(2):155–68. 
  91. Stevens JS, Hamann S. Sex differences in brain activation to emotional stimuli: A meta-analysis of neuroimaging studies. Neuropsychologia [Internet]. 2012;50(7):1578–93.  
  92. Rametti G, Carrillo B, Gómez-Gil E, Junque C, Segovia S, Gomez Á, et al. White matter microstructure in female to male transsexuals before cross-sex hormonal treatment. A diffusion tensor imaging study. J Psychiatr Res. 2011;45(2):199–204.
  93. Simon L, Kozák LR, Simon V, Czobor P, Unoka Z, Szabó Á, et al. Regional grey matter structure differences between transsexuals and healthy controls - A voxel based morphometry study. PLoS One. 2013;8(12). 
  94. Burke SM, Kreukels BPC, Cohen-Kettenis PT, Veltman DJ, Klink DT, Bakker J. Male-typical visuospatial functioning in gynephilic girls with gender dysphoria: Organizational and activational effects of testosterone. J Psychiatry Neurosci. 2016;41(6):395–404. 
  95. Hoekzema E, Schagen SEE, Kreukels BPC, Veltman DJ, Cohen-Kettenis PT, Delemarre-van de Waal H, et al. Regional volumes and spatial volumetric distribution of gray matter in the gender dysphoric brain. Psychoneuroendocrinology [Internet]. 2015;55:59–71. 
  96. Mannelijk geslachtshormoon. Menselijk lichaam. 2016.  Available from: https://www.menselijklichaam.nl/algemeen/mannelijk-geslachtshormoon/
  97. Nederlands Centrum Jeugdgegezondheid. Richtlijn: Seksuele ontwikkeling (2014) [Internet]. 2014. Available from: https://www.ncj.nl/jgz-kennisportal/themas/knooppunt/artikel/?artid=330&dossid=66
  98. Secundaire geslachtskenmerken. Wikipedia. 2018. Available from: https://nl.wikipedia.org/wiki/Secundaire_geslachtskenmerken
  99. Cloe A. How is Estrogen Produced? [Internet]. Live Strong. Available from: https://www.livestrong.com/article/23846-estrogen-produced/
  100. Rita MN, Compos MB, Calandra RS. Effect of GABA and benzodiazepines on testicular androgen production. Life Scienes. 1987;40:791–8. 
  101. Wilkinson M, Moger WH, Grovestine D. Chronic treatment with valium (Diazepam) fails to affect the reproductive system of the male rat. Life Sci. 1980;27:2285–91. 
  102. Maggi A, Perez J. Role of female gonadal hormones in the CNS: Clinical and experimental aspects. Life Sci. 1985;37(10):893–906. 
  103. Selye H. Correlations between the chemical structure and the pharmacological actions of the steroids. Endocrinology. 1942;30(3):437–53. 
  104. Crawley JN, Glowa JR, Majewska MD, Paul SM. Anxiolytic activity of an endogenous adrenal steroid. Brain Res. 1986;398(2):382–5. 
  105. Callachan H, Cottrel GA, Hather NY, Lambert JJ, Nooney JM, Peters JA. Modulation of the GABAa receptor by progesterone metabolites. Proc R Soc London. 1987;231:359–69.
  106. Harrison NL, Majewska MD, Harrington JW, Barker JL. Structure-activity relationships for steroid interaction with the gamma-aminobutyric acidA receptor complex. The Journal of Pharmacology and Experimental Therapeutics. 1987;241:346-53
  107. Paul SM, Purdy RH. Neuroactive steroids. FASEB J. 1992;6(6):10–1. 
  108. Rupprecht R, Di Michele F, Hermann B, Ströhle A, Lancel M, Romeo E, et al. Neuroactive steroids: Molecular mechanisms of action and implications for neuropsychopharmacology. Brain Res Rev. 2001;37(1–3):59–67. 
  109. Shader RI, Greenblatt DJ. Use of benzodiazepines in anxiety disorders. N Engl J Med [Internet]. 1993;329(19):1398–405.
  110. Nomikos GG, Spyraki C. Influence of oestrogen on spontaneous and diazepam-induced exploration of rats in an elevated plus maze. Neuropharmacology. 1988;27(7):691–6.
  111. Fernández-Guasti A, Picazo O. The actions of diazepam and serotonergic anxiolytics vary according to the gender and the estrous cycle phase. Pharmacol Biochem Behav. 1990;37:77-81.
  112. Van De Kar LD, Raap DK, Battaglia G, Muma NA, Garcia F, DonCarlos LL. Treatment of cycling female rats with fluoxetine induces desensitization of hypothalamic 5-HT1A  receptors with no change in 5-HT2A receptors. Neuropharmacology. 2002;43(1):45–54.
  113. Paoletti AM, Floris S, Mannias M, Orrù M, Crippa D, Orlandi R, et al. Evidence that cyproterone acetate improves psychological symptoms and enhances the activity of the dopaminergic system in postmenopause. J Clin Endocrinol Metab. 2001;86(2):608–12. 
  114. Gómez-Gil E, Zubiaurre-Elorza L, Esteva I, Guillamon A, Godás T, Almaraz CM, et al. Hormone-treated transsexuals report less social distress, anxiety and depression. Psychoneuroendocrinology. 2011;37(5):662–70. 
  115. Colizzi M, Costa R, Todarello O. Transsexual patients’ psychiatric comorbidity and positive effect of cross-sex hormonal treatment on mental health: Results from a longitudinal study. Psychoneuroendocrinology [Internet]. 2014;39(1):65–73. 
  116. Murad MH, Erwin PJ, Garcia MZ, Mullan RJ, Murad A, Elamin MB, et al. Hormonal therapy and sex reassignment: a systematic review and meta-analysis of quality of life and psychosocial outcomes. Clin Endocrinol (Oxf). 2010;72(2):214–31. 
  117. Asscheman H, Gooren LJG, Eklund PLE. Mortality and Morbidity in Transsexual Patients With Cross-Gender. Metabolism. 1989;38(9):869–73. 
  118. Su TP, Pagliaro M, Schmidt PJ, Pickar D, Wolkowitz O, Rubinow DR. Neuropsychiatric Effects of Anabolic Steroids in Male Normal Volunteers. J Am Med Assoc. 1993;269(21):2760–4.
  119. King JA, Rosal MC, Ma Y, Reed GW. Association of stress, hostility and plasma testosterone levels. Neuroendocrinol Lett. 2005;26(4):355–60. 
  120. Kranz GS, Wadsak W, Kaufmann U, Savli M, Baldinger P, Gryglewski G, et al. High-Dose Testosterone Treatment Increases Serotonin Transporter Binding in Transgender People. Biol Psychiatry [Internet]. 2015;78:525–33. 
  121. Feinberg L. Transgender Warriors. Boston: Beacon Press; 1996. 
  122. Leary MR, Kowalski RM. Social Anxiety. New York, London: The Guilford Press; 1995. 
  123. Udeze B, Abdelmawla N, Khoosal D, Terry T. Psychological functions in male-to-female transsexual people before and after surgery. Sex Relatsh Ther. 2008;23(2):141–5.
  124. Barrett J. Psychological and Social Function Before and After Phalloplasty. Int J Transgenderism. 1998;2(1). 
  125. Smith YLS, van Goozen SHM, Cohen-kettenis PT. Adolescents With Gender Identity Disorder Who Were Accepted or Rejected for Sex Reassignment Surgery: A Prospective Follow-up Study. Am Acad Child Adolesc Psychiatry. 2001;40(1):472–81. 
  126. Butler RM, Horenstein A, Gitlin M, Testa RJ, Kaplan SC, Swee MB, et al. Social anxiety among transgender and gender nonconforming individuals: The role of gender-affirming medical interventions. J Abnorm Psychol. 2019;128(1):25–31. 
  127. Russell S, Fish J. Mental Health in Lesbian, Gay, Bisexual, and Transgender (LGBT) Youth. Annu Rev Clin Psychol. 2016;12:465–87. 
  128. Baams L, Beek T, Hille H, Zevenbergen FC, Bos HMW. Gender nonconformity, perceived stigmatization, and psychological well-being in dutch sexual minority youth and young adults: A mediation analysis. Arch Sex Behav. 2013;42(5):765–73. 
  129. Hettema JM, Prescott CA, Myers JM, Neale MC, Kendler KS. The Structure of Genetic and Environmental Risk Factors for Anxiety Disorders in Men and Women. Arch Gen Psychiatry. 2005;62(2):182–9. 
  130. Donovan CL, Spence SH. Prevention of childhood anxiety disorders. Clin Psychol Rev. 2000;20(4):509–31. 

 

Deze WIKI-pagina is ontwikkeld in het kader van de cursus “Psychofarmacologie” aan de Universiteit van Tilburg. Aan de inhoud van deze WIKI-pagina kunnen geen rechten worden ontleend. Om terug te keren naar de startpagina "Psychofarmacologie Medische Psychologie" klikt u hier

 

Comments (0)

You don't have permission to comment on this page.