Vroegtijdige Puberteit en Depressie (Pubertas Praecox)


[terug naar de startpagina]

Vroegtijdige Puberteit en Depressie

 

                      

Inleiding

 

Welkom!
Deze WIKI-pagina gaat over vroegtijdige puberteit en depressie. In deel 1 zal uitgelegd worden wat vroegtijdige puberteit is. In deel 2 wordt uitgelegd wat depressie is en deel 3 zal gaan over de relatie tussen vroegtijdige puberteit en depressie. Belangrijk om te weten is dat vroegtijdige puberteit meerdere vormen kent. Deze WIKI gaat alleen over idiopathische vroegtijdige puberteit. Daarnaast zijn zowel de vroegtijdige puberteit als een depressie per persoon verschillend. Dit kan ervoor zorgen dat niet alle beschreven informatie herkenbaar is voor jou als kind met vroegtijdige puberteit of voor u als ouder van een kind met vroegtijdige puberteit.

Deze WIKI-pagina is bedoeld voor kinderen met vroegtijdige puberteit, hun ouders, artsen en andere geïnteresseerden.

 

 

Inhoudsopgave

 


 

Deel 1: De Vroegtijdige Puberteit

 

1.1  Algemene omschrijving van de vroegtijdige puberteit

 

De vroegtijdige puberteit (pubertas praecox) is een aandoening waarbij de puberteit abnormaal vroeg van start gaan (1). Het wordt gekenmerkt door de vroege ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken, zoals borstgroei, groei van de zaadballen en/of de penis, haargroei onder de oksels en rond de geslachtsdelen (2). De vroegtijdige puberteit is bij meisjes zichtbaar door de ontwikkeling van de borsten voor de leeftijd van 8 jaar en bij jongens is het zichtbaar door de groei van de zaadballen en/of penis voor de leeftijd van 9 jaar (1, 2).

 

Er zijn verschillende vormen van de vroegtijdige puberteit te onderscheiden. De onderliggende oorzaken zijn verschillend(3, 4). Zo kan vroegtijdige puberteit ontstaan door tumoren, syndromen en beschadigingen in het zenuwstelsel. Daarnaast kan de vroegtijdige puberteit ontstaan door een plotselinge activatie van de hypothalamus-hypofyse-gonadale as (de HPG-as). Deze as zorgt ervoor dat bepaalde hormonen en processen in het lichaam gaan werken(2, 5). Dit is de meest voorkomende vorm en wordt ook wel idiopathische pubertas praecox (vroegtijdige puberteit) genoemd (5). Deze vorm komt vooral bij meisjes voor (1). Voor verdere uitleg over deze vorm van de vroegtijdige puberteit wordt u doorverwezen naar paragraaf 1.2 en 1.5.  

 

1.2 Diagnostische criteria van de vroegtijdige puberteit

 

Bij het stellen van de diagnose van de vroegtijdige puberteit wordt gebruik gemaakt van de Tanner stadia, zoals weergegeven in Figuur 1. Er mag gesproken worden van de vroegtijdige puberteit wanneer een meisje zich in Tanner stadium 2 bevindt voor de leeftijd van 8 jaar en een jongen voor de leeftijd van 9 jaar (6). De specifieke diagnostische criteria voor meisjes en jongens zijn als volgt(2):

 

 

 

Figuur 1. De schematische weergave van mannelijke en vrouwelijke stadia van de puberteit. De lichamelijke veranderingen zijn weergegeven aan de hand van de Tanner stadia van puberteit.

Overgenomen van: Illustrated textbook of paediatrics. Copy Right Free. (2).

 

Er moet daarnaast ook sprake zijn van een verhoging van de geslachtshormonen, een versnelde lichamelijke ontwikkeling en een toename van de botleeftijd om de diagnose van vroegtijdige puberteit te krijgen. De diagnose van vroegtijdige puberteit moet worden gesteld door een arts die de eerste tekenen van de seksuele ontwikkeling volgt (6).

 

1.3 Epidemiologie van de vroegtijdige puberteit

 

De prevalentie van vroegtijdige puberteit, dat wil zeggen het aantal kinderen met de aandoening op een bepaald moment, is 2%. Bij meisjes komt de vroegtijdige puberteit tien keer vaker voor dan bij jongens.De incidentie van vroegtijdige puberteit, dat wil zeggen het aantal nieuwe gevallen van de aandoening over een bepaalde tijd, ligt ongeveer tussen de 1:5000 en 1:10000 per jaar. Dit maakt de vroegtijdige puberteit een weinig voorkomende aandoening (4, 7).

 

1.4 Etiologie van vroegtijdige puberteit 

 

De puberteit, en daarmee ook een vroegtijdige puberteit, begint met de afgifte van het gonadotropine vrijlatende hormoon (GnRH) en de activatie van de hypothalamus-hypofyse-gonadale (HPG) as. Dit samen zorgt ervoor dat de puberteit van start gaat (5). GnRH wordt in een kern in de hersenen (de hypothalamus) afgegeven waarop het naar de hormoon centrale (de hypofyse) wordt verplaatst. Dit proces stimuleert de aanmaak en afgifte van het luteïniserend hormoon (LH) en het follikelstimulerend hormoon (FSH). LH en FSH zorgen voor de rijping van eicellen en sperma en de aanmaak van de geslachtshormonen (oestrogeen, progesteron en androgenen) (zie Figuur 2). Deze geslachtshormonen zijn van belang voor het ontwikkelen van de secundaire geslachtskenmerken, voor de vruchtbaarheid en voor seksualiteit (8).

Bij de vroegtijdige puberteit is er sprake van een vroege rijping van de HPG-as, waardoor het hormoon gonadotropine (GnRH) te vroeg wordt afgegeven. Dit zorgt er dus voor dat de puberteit vroegtijdig gestart wordt (5).

 

Figuur 2. De hormonale veranderingen die horen bij de puberteit.  

Overgenomen van: Het sociale brein van de puber (2015). Copy Right Free (9).

 

1.5 Beloop van vroegtijdige puberteit

 

1.5.1 Fysiek beloop 

Bij meisjes begint de puberteit gemiddeld vanaf de leeftijd van 10.5 jaar, gekenmerkt door het begin van de borstontwikkeling. Gemiddeld treedt twee jaar en zes maanden na het begin van de borstgroei de eerste menstruatie op (2, 5). Bij jongens start de puberteit gemiddeld vanaf de leeftijd van 11.3 jaar, gekenmerkt door de groei van de zaadballen (2, 5). Echter, deze ontwikkeling is minder opvallend dan de borstontwikkeling bij de meisjes. Voor zowel jongens als meisjes is de groeispurt in de lichaamslengte kenmerkend voor het begin van de puberteit (2, 5). Klik op de volgende linkjes voor meer informatie over de start van de puberteit bij meisjes  en jongens.

 

Een vroegtijdige puberteit gaat van start met dezelfde ontwikkelingen als de normale ontwikkeling van de puberteit. Na de diagnose, die op basis van de diagnostische criteria gesteld wordt (zie paragraaf 1.2), wordt aan de hand van het toedienen van een GnRH-analoog de vroegtijdige puberteit gestopt (zie paragraaf 1.6). Als een kind vroegtijdig in de puberteit komt maar niet behandeld wordt, zal het eerder lichamelijke veranderingen krijgen en eerder gaan puberen dan leeftijdsgenoten. Ook is het kind dan eerder weer klaar met puberen dan leeftijdsgenoten (2, 5). 

 

1.5.2 Psychosociaal beloop

De start van de puberteit kan van invloed zijn op het ontstaan van psychosociale problematiek bij kinderen (zie paragraaf 3.1.1). Wanneer de puberteit te vroeg van start gaat, hebben de veranderingen nog meer impact op het kind en de omgeving dan de puberteit gewoonlijk al heeft. Het kind kan onprettige gevoelens en stress ervaren door het optreden van lichamelijke veranderingen, de reacties vanuit de omgeving hierop en bij het aangaan van sociale relaties. Bij meisjes kan bijvoorbeeld een vroege borstontwikkeling de kans vergroten op een lager zelfvertrouwen, eenzaamheid en depressie (10). Voor jongens is de invloed heel wisselend, doordat de omgeving de start van de puberteit bij hen vaker ziet als een positieve ontwikkeling (11). Zeker bij meisjes is het dus belangrijk om vroegtijdig alert te zijn op het ontstaan van de psychosociale problematiek en begripvol te reageren op de fysieke veranderingen. 

 

1.6 Behandeling bij vroegtijdige puberteit

 

De diagnose vroegtijdige puberteit wordt vastgesteld door een pediatrische endocrinoloog. Dit is een arts die gespecialiseerd is in hormonen bij kinderen. Wanneer de diagnose is gesteld, wordt er wanneer gewenst zo snel mogelijk gestart met de behandeling. De behandeling bestaat uit het toedienen van puberteitsremmers die werken als gonadotropine-afgevende hormoonagonisten (GnRHa) (5). Dit wil zeggen dat het een stimulerende werking heeft, waardoor er in eerste instantie een toename in de afgifte van LH en FSH is. Echter, door deze overstimulatie wordt de hypofyse na ongeveer twee tot drie weken ongevoelig voor GnRH. Hierdoor wordt de afgifte van LH en FSH gestopt. Dit pauzeert de vorming van geslachtscellen en de ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken (12). Zo blokkeert GnRHa dus de aanmaak van verschillende hormonen waardoor de ontwikkeling van de puberteit tijdelijk stopt en het kind in een prepuberale fase blijft (5). Dit vertraagt de versnelde groei en botrijping(13). Afhankelijk van de leeftijd van het kind zal na een aantal jaar de behandeling stopgezet worden. Voor meisjes geldt dat dan binnen twaalf maanden de menstruatie zal terugkomen en bij jongens zal een snelle toename in de puberteitsontwikkeling plaatsvinden (5).

 

1.7 Medicatie en bijwerkingen

 

In Nederland wordt bij kinderen met vroegtijdige puberteit de puberteitsremmers Decapeptyl en Lucrin het meest voorgeschreven (14). Beiden middelen zijn GnRH-agonisten (GnRHa). Decapeptyl heeft als werkzame stof triptoreline en de werkzame stof in Lucrin is leupropreline (15, 16). De klachten en symptomen kunnen eerst verergeren door de stimulerende werking van GnRHa, tot het moment waarop de hypofyse ongevoelig wordt. Daarnaast wordt de botleeftijd van het kind regelmatig gecontroleerd door de arts om te bepalen of het noodzakelijk is om door te gaan met behandelen (5).

 

De puberteitsremmers worden toegediend in de vorm van een injectie in de huid van de onderbuik. De belangrijkste bijwerkingen van deze puberteitsremmers zijn: hoofdpijn, buikpijn, pijnlijke borsten, matige vaginale bloeding, acne, gewichtstoename, vertraagde hartslag, stemmingswisselingen en depressie (15, 16). Voor meer informatie en de bijsluiter van het medicijn, klik op de linkjes van Decapeptylen Lucrin.  

Decapeptyl lijkt de toekomstige vruchtbaarheid niet te beïnvloeden, maar voldoende gegevens hierover ontbreken nog. Na het stoppen met het behandelen, zal de puberteit weer van start gaan. De menstruatie begint bij de meeste meisjes gemiddeld twaalf maanden na het einde van de behandeling en deze zal doorgaans regelmatig zijn (5).

 

Deel 2: Depressie bij Kinderen 

 

2.1 Algemene omschrijving van depressie bij kinderen

 

Depressie is een stemmingsstoornis die gekenmerkt wordt door een langdurige sombere stemming en verlies van interesse of plezier in activiteiten. Niet alleen volwassenen maar zelfs baby’s kunnen al uiting geven van depressieve symptomen. De uiting van depressieve symptomen kan verschillen van die bij volwassenen (17). Via deze link is een overzicht te vinden waarbij per ontwikkelingsstadium de depressie symptomen voor kinderen en adolescenten zijn weergegeven. 

 

2.2 Diagnostische criteria

 

Om een depressieve stoornis vast te mogen stellen, dient er sprake te zijn van een sombere stemming of verlies van plezier of interesse. Daarnaast moeten er binnen een periode van 2 weken andere kenmerkende symptomen aanwezig zijn zoals slapeloosheid, prikkelbaarheid, vermoeidheid en concentratieverlies. Een psycholoog beoordeelt of er sprake is van een depressie aan de hand van een classificatiesysteem zoals de DSM 5 (18). 

 

2.3 Epidemiologie van depressie bij kinderen

 

De prevalentie van een depressie bij kinderen (6-12 jaar) wordt geschat op 1 - 1.8% en bij adolescenten (12-18 jaar) op 0.4 - 8.3 % (19). Gedurende de kindertijd bestaat er geen verschil in prevalentie tussen jongens en meisjes. Vanaf de puberteit lopen de cijfers meer uiteen, waarbij meisjes twee keer vaker een depressie krijgen dan jongens (17).

 

2.4 Etiologie van depressie

 

Er zijn verschillende verklaringsmodellen voor het ontstaan van een depressie. Deze stellen allemaal dat de oorzaak van depressie in een combinatie van biologische-, cognitieve- en omgevingsfactoren ligt.

 

2.4.1 Biologische factoren

 

Genetische factoren

Het genetische aandeel voor depressie wordt geschat op 31-42%(20). Dit betekent dat er bepaalde depressie-genen bestaan die, wanneer iemand deze erft van zijn ouders, zorgen voor een verhoogde kans op depressie. Als iemand erfelijke aanleg heeft voor depressie betekent het dus niet dat deze persoon zeker een depressie zal ontwikkelen, maar alleen dat de kans op het krijgen van een depressie verhoogd is (20).

 

Chemische ontregeling
Depressieve klachten hangen samen met een tekort aan of een te lage activiteit van bepaalde chemische stoffen in de hersenen. Het gaat hier om de stofjes serotonine, dopamine en noradrenaline. Deze stoffen zijn betrokken bij gevoelens. Waardoor dit tekort precies ontstaat, is onbekend. Bij depressie is er sprake van zowel een afname in positieve gevoelens als een toename in negatieve gevoelens. Een dopamine-tekort kan leiden tot verminderde positieve gevoelens, een serotonine-tekort kan leiden tot toenemende negatieve gevoelens en noradrenaline speelt een rol bij beide klachten (21).

 

2.4.2 Cognitieve, en omgevingsfactoren

 

Omgevingsfactoren dragen, net als biologische factoren, bij aan het ontstaan van kwetsbaarheid voor depressie. Problemen in de thuissituatie of op school kunnen bijvoorbeeld bij sommige kinderen niet-helpende gedachten veroorzaken. Deze niet-helpende gedachten kunnen voor problemen zorgen in de omgang met anderen. Problemen in de omgang kunnen op hun beurt zorgen voor minder sociale contacten. Dit kan de kans op een depressie vergroten. Wanneer er sprake is van een depressie, wordt de sociale omgeving van een kind kleiner en wordt contact maken nog moeilijker. Wanneer een kind omgang met anderen lastig vindt, kan dit door het kind als stressvol worden ervaren. Dit kan bijdragen aan het in stand houden van een depressie. Op deze manier worden niet-helpende gedachten niet alleen als oorzakelijke factor, maar ook als instandhoudende factor voor depressie gezien (22).

 

Figuur 3. Integratief model van biologische-, cognitieve-, en omgevingsfactoren bij het ontstaan van depressie. Note:In dit figuur wordt het volgende integratief model geïllustreerd: Problemen in de thuissituatie of op school staan in interactie met niet-helpende gedachten en zorgen samen voor stress. Daarnaast heeft de genetische kwetsbaarheid invloed op de chemische stoffen betrokken bij depressie en direct op de kans op het verkrijgen van depressie.

 

2.5 Beloop van depressie bij kinderen

 

De duur en ernst van een depressie is per kind verschillend. Gemiddeld duurt een depressie 8 maanden. Bij sommige kinderen treedt er eenmalig een depressieve periode op en bij anderen treden er meerdere depressieve periodes op. De kans dat er een terugval komt binnen vijf jaar is 70%. De kans op terugval is dus groot. Bovendien geeft depressie in de kindertijd en adolescentie een grotere kans op depressie in de volwassenheid (23).

De eerste 6 maanden nadat er niet meer aan de diagnostische criteria van een depressie wordt voldaan (zie paragraaf 2.2), is het kind in remissie. Dit betekent dat het kind symptoomvrij is. Bij een volledige remissie keren de symptomen niet terug en bij gedeeltelijke remissie treden er nog wel restsymptomen op. Pas na 6 maanden volledig symptoomvrij te zijn, is er sprake van herstel (24).

 

2.6 Behandeling van depressie bij kinderen

 

Wanneer een kind kampt met een depressie, kunnen er verschillende stappen ondernomen worden om het kind te ondersteunen. Afhankelijk van de ernst van de depressie, kan het een intensief traject worden waarbij niet alleen het kind maar de rest gezin betrokken wordt. Om te beginnen wordt er altijd gestart met psycho-educatie, waarbij zowel aan het kind als aan de ouders uitgelegd wordt uitgelegd wat depressie is en hoe hiermee omgegaan kan worden (17). Daarnaast kunnen er verschillende therapieën worden ingezet.

 

Cognitieve Gedragstherapie (CGT) is vaak de eerste therapie die ingezet wordt bij depressieve symptomen. Hierbij wordt het kind geholpen bij het veranderen van niet-helpende gedachten in helpende gedachten, het aanleren van probleemoplossende vaardigheden en het opstellen en behalen van doelen. Een andere therapie die kan worden ingezet is de Interpersoonlijke Therapie (IPT). Bij deze therapie worden de sociale vaardigheden verbeterd, om het kind weerbaarder te maken. Soms wordt er, aanvullend op CGT, gezinstherapie gegeven waarbij problemen binnen het gezin aangekaart worden. Dit heeft als doel een gezonde relatie te creëren tussen kind en ouders. Met de juiste steun kunnen de klachten van het kind verminderen (17).

 

Wanneer de psychologische behandelingen niet voldoende helpen of wanneer het kind in kritieke toestand verkeert, vindt er behandeling met medicatie plaats. Bij kinderen wordt uitsluitend fluoxetine gebruikt, een selectieve serotonine heropname remmer (SSRI). Fluoxetine verhoogt serotonine in de hersenen, waardoor het kind zich weer beter gaat voelen (zie paragraaf 2.4.1). Echter, er zijn nadelen verbonden aan gebruik van dit middel omdat bijwerkingen onder andere kunnen zijn: vijandigheid, zelfbeschadigend gedrag en suïcidale gedachten en gedragingen (25). Suïcidale gedachten en gedragingen betekent dat iemand nadenkt over zelfmoord en hier ook pogingen toe doet. Deze bijwerkingen komen zelden voor, maar het is hierdoor wel van belang dat zowel het gezin als de arts het kind goed in de gaten houden. Fluoxetine dient nooit de enige behandeling te zijn en zal altijd in combinatie met een psychologische behandeling gegeven worden. Daarnaast is belangrijk dat het kind het advies van de arts over het medicatiegebruik goed opvolgt. Als een kind dat niet doet, is de kans op een terugval groter. Fluoxetine wordt tenminste 6 maanden voorgeschreven. Wanneer blijkt dat de symptomen verminderen, wordt het middel vervolgens over 4-6 weken afgebouwd (25). Mochten SSRI’s zoals fluoxetine geen verbetering geven, dan kan er worden bij hoge nood overgegaan op tricyclische antidepressiva (TCA). TCA hebben niet de voorkeur bij het behandelen van depressie bij kinderen. Ze zijn minder effectief dan SSRI’s en kunnen erge bijwerkingen hebben zoals wazig zien, slaapstoornissen, buikpijn, sedatie en hartritmestoornissen (25). Klik op de volgende linkjes voor meer informatie over fluoxetine en TCA’s

 

Deel 3: Interactie tussen Vroegtijdige Puberteit en Depressie

 

3.1 Depressie en vroegtijdige puberteit

 

3.1.1 Puberteit en depressie

In de kinderleeftijd is er in de prevalentie van depressie tussen jongens en meisjes nauwelijks verschil. Naarmate kinderen ouder worden en de puberteit van start gaat, komen depressieve gevoelens bij zowel jongens als meisjes meer voor. Hiervoor zijn verschillende interacterende verklaringen. 

Biologisch gezien gaat de puberteit samen met tal van hormonale en fysieke veranderingen die van invloed zijn op gevoelens en gedachten. Cognitief gezien gaan kinderen vanaf de puberteit meer nadenken over hun eigen identiteit en hoe zij overkomen op anderen. Op basis daarvan kunnen negatieve verwachtingen over zichzelf en de toekomst ontstaan. Emotioneel gezien worden in de puberteit gevoelens sterker ervaren, waaronder ook somberheid valt. Er zijn verder ook sociale veranderingen. Zo staat de puberteit onder andere in het teken van de overgang naar de middelbare school en het onafhankelijker worden van de ouders (17).

 

In de puberteit ervaren zowel jongens als meisjes een toename van depressieve gevoelens (17). Echter, vanaf 12 jaar ontstaat er een duidelijk verschil in prevalentie tussen jongens en meisjes. Over het algemeen hebben vanaf de puberteit meer meisjes een depressie dan jongens. Dit sekseverschil blijft gedurende rest van het leven (26). Deze verandering in prevalentie lijkt dus gelijktijdig op te treden met lichamelijke, sociale en psychologische veranderingen die de puberteit met zich meebrengt. Mogelijk kunnen lichamelijke veranderingen een verklaring geven voor het feit dat in de puberteit meer meisjes te maken krijgen met depressie dan jongens (11).

 

Er zijn verschillende factoren die een rol spelen bij de verschillen in prevalentie tussen meisjes en jongens. Ten eerste blijken hormonen, zoals progesteron en oestrogeen, een belangrijke factor te zijn. De precieze rol van deze hormonen is nog onduidelijk, omdat hier tegenstrijdige bevindingen over zijn. Enkel is duidelijk dat deze hormonen een rol spelen (27). Verder blijkt genetisch aanleg, dat wil zeggen genen die een persoon kwetsbaar maken voor een depressie in de puberteit, vaker in meisjes aanwezig te zijn dan in jongens (27). Ten slotte wordt bij meisjes de vroegtijdige puberteit door de omgeving als minder positief ervaren dan bij jongens. Dit is van invloed op hun zelfbeeld en zelfvertrouwen. Bij jongens wordt de start van de puberteit vaker als een positieve ontwikkeling gezien, wat hun zelfbeeld en zelfvertrouwen versterkt (11). De rol van hormonen, de genetische kwetsbaarheid en de stressvolle psychologische en sociale veranderingen maken meisjes dus kwetsbaarder voor een depressie in de puberteit (26).

 

3.1.2  Vroegtijdige puberteit en depressie

Er is meer onderzoek gedaan naar de relatie tussen vroegtijdige puberteit en depressie bij meisjes dan bij jongens, omdat vroegtijdige puberteit meer voorkomt bij meisjes. Onderstaande informatie heeft daarom meer betrekking op meisjes. Wellicht bevat de informatie handvatten voor het proces bij jongens, maar hier moet meer onderzoek naar gedaan worden. Echter, het is onduidelijk of het in deze onderzoeken gaat over de vroegtijdige puberteit als aandoening of simpelweg een eerdere puberteit dan gemiddeld. Het verschil hierin is dat bij de aandoening het gaat om de leeftijd van 8 jaar en het bij een eerdere puberteit dan gemiddeld tussen de 8 en 10.5 jaar gaat. 

 

Zoals eerder besproken vergroot de puberteit op zichzelf dus al de kans op het krijgen van een depressie. Wanneer de puberteit ook nog eens te vroeg begint, kunnen er factoren ontstaan die bijdragen aan het krijgen van een depressie. De vervroegde puberteit lijkt een grotere kans op depressie te geven en uiteindelijk zelfs tot een toename in depressieve symptomen te leiden (28, 29). Daarnaast geeft een vervroegde puberteit ook een grotere kans op het ontwikkelen van een depressie in de adolescentie en volwassenheid (30, 31). Het is echter onduidelijk wat de precieze prevalentie is van depressie bij kinderen met vroegtijdige puberteit.

 

Meisjes met een vroegtijdige puberteit lijken vaker depressieve symptomen te ervaren, omdat ze minder sociale activiteiten ondernemen (28, 32). Een verklaring hiervoor is dat meisjes zich in een situatie bevinden, waarin hun uiterlijk niet overeenkomt met hun leeftijd. Dit is slecht voor het lichaamsbeeld van de meisjes en voor hun zelfvertrouwen. Daarnaast zorgt de gewichtstoename die tijdens de puberteit optreedt voor onzekerheid, omdat dit bij leeftijdsgenoten nog niet voorkomt (33). Bovendien zijn de meisjes zo jong nog niet in staat om om te gaan met de emoties die de puberteit met zich meebrengt. Dit zorgt ervoor dat een meisje dat te vroeg in de puberteit komt nog geen passende emotionele reactie kan vormen op de situatie waarmee zij te maken krijgt. Daarbij zouden meisjes psychologisch nog niet klaar zijn voor de andere omgevingsveranderingen en verwachtingen die tijdens de puberteit optreden (34). Mensen uit de omgeving hebben de neiging om meer volwassen taken te vragen en te verwachten van het meisje, dan eigenlijk past bij haar leeftijd. Het is voor het meisje dan moeilijk om deze verwachtingen waar te maken (35). Ten slotte zijn er nog andere factoren die invloed kunnen hebben op deze meisjes, zoals problemen in de thuissituatie en pesterijen (36).

 

3.2 Interactie puberteitsremmers en depressie

 

Zoals eerder genoemd komt depressie bij kinderen met een vroegtijdige puberteit vaker voor dan bij kinderen met een normale start van de puberteit (zie paragraaf 3.1.2). Dat zou komen door de lichamelijke, sociale en psychologische veranderingen die de kinderen ondergaan (15, 16). Het gebruik van puberteitsremmers als medicatie bij vroegtijdige puberteit kan bijwerkingen hebben. In paragraaf 1.7 zijn de belangrijkste bijwerkingen van de puberteitsremmers Decapeptyl en Lucrin genoemd. Belangrijk om hiervan te onthouden is dat beide medicijnen bij kinderen als bijwerking een neerslachtige stemming of depressie kunnen veroorzaken. Dit is bij 1 tot 10% van de kinderen die deze puberteitsremmers gebruiken het geval (15, 16). Zoals eerder genoemd zijn meisjes over het algemeen meer kwetsbaar voor een depressie dan jongens. Er is weinig onderzoek gedaan naar hoe puberteitsremmers een depressie kunnen veroorzaken bij jongens. Hierom is hier weinig over bekend en kan hier nog geen uitspraak over gedaan worden. Bij meisjes zouden puberteitsremmers ertoe leiden dat het hormoon GnRH de eierstokken minder stimuleert, wat zorgt voor een afname in geslachtshormonen. Enkele onderzoeken suggeren dat dit gebrek aan geslachtshormonen in de eierstokken leidt tot allerlei psychologische symptomen, waaronder ook depressie (37). Echter, er zijn hierover weinig overeenkomstige bevindingen (27).

 

3.3 Interactie tussen puberteitsremmers en antidepressiva

 

Puberteitsremmers, zoals Decapeptyl en Lucrin, kunnen een depressie veroorzaken. Hierom kan het van belang zijn om op den duur antidepressiva voor te schrijven om de depressie te behandelen. Dit wordt enkel gedaan wanneer andere behandelingen, zoals cognitieve gedragstherapie, niet baten. Het is belangrijk om te weten dat deze puberteitsremmers en antidepressiva niet zomaar in combinatie met elkaar gebruikt kunnen worden. Decapeptyl en Lucrin kunnen namelijk zorgen voor een vertraagde hartslag. Dit komt doordat zij het QT-interval van de hartslag verlengen (15, 16). Het QT-interval wordt groter bij een lagere hartslag en kleiner bij een hogere hartslag. Een verlenging van het QT-interval kan er dus voor zorgen dat het hart afwijkend gaat kloppen. Dit kan een ernstige hartritmestoornis tot gevolg hebben. Hierdoor kan het hart uiteindelijk zelfs stoppen met kloppen en de desbetreffende persoon overlijden (38, 39). Hierom wordt geadviseerd voorzichtig te zijn met het gelijktijdig gebruik van Decapeptyl en Lucrin met andere geneesmiddelen die ook het QT-interval verlengen. Voor meer informatie over het QT-interval, kunt u klikken op deze link

 

Er zijn verschillende soorten medicatie voor depressie, waaronder tricyclische antidepressiva en de eerder genoemde SSRI (fluoxetine). In tegenstelling tot SSRI’s, blijken tricyclische antidepressiva ook het QT-interval van de hartslag te verlengen. Combinaties van twee of meer QT-interval-verlengende middelen dienen vanwege de kans op hartritmestoornissen  ten allen tijde vermeden te worden (39, 40). Puberteitsremmers als Decapeptyl en Lucrin mogen dan ook absoluut niet gelijktijdig met tricyclische antidepressiva voorgeschreven worden door de behandelend arts of psychiater (15, 16).

 

In Nederland krijgt een kind de SSRI fluoxetine als antidepressiva voorgeschreven (zie paragraaf 2.6). Wanneer fluoxetine na 12 weken geen verbetering brengt, gaat de voorkeur uit naar citalopram (41). Citalopram is een SSRI en geen tricyclische antidepressiva. Desondanks blijkt citalopram het QT-interval te verlengen (42). Het wordt dus afgeraden om citalopram te gebruiken in combinatie met puberteitsremmers, ondanks dat citalopram een SSRI is. Dit is dus een uitzondering op de regel dat SSRI’s en Decapeptyl en Lucrin gelijktijdig gebruikt kunnen worden!

 

3.4 Risicofactoren voor vroegtijdige puberteit en depressie

 

Er zijn verschillende risicofactoren die onderliggend zijn aan zowel de vroegtijdige puberteit als depressie. Echter, er is veel onbekend over het verband tussen de risicofactoren en deze aandoening en stoornis samen. Bij zowel vroegtijdige puberteit als depressie spelen de volgende risicofactoren mogelijk een belangrijke rol: overgewicht, stress, adoptie en armoede. Deze risicofactoren kunnen mogelijk verklaren waarom het ene kind met vroegtijdige puberteit wel een depressie ontwikkelt en het andere kind niet. 

 

3.4.1 Overgewicht

Er wordt een link gelegd tussen overgewicht en de vroegtijdige puberteit. Een index om iets te kunnen zeggen over iemands gewicht is de Body Mass Index (BMI). Deze maat wordt berekend op basis van het gewicht en de lengte. Een te hoog BMI wijst op overgewicht, een gemiddeld BMI wijst op een gezond gewicht en een te laag BMI wijst op ondergewicht. Voor meer informatie over BMI, kan geklikt worden op deze link.

Uit onderzoek blijkt dat meisjes met een hoger BMI eerder borstgroei hebben en ongesteld worden dan meisjes met een gemiddeld BMI (43, 44). Daarnaast blijkt dat 1 op de 4 meisjes met een vroegtijdige puberteit ook lijdt aan overgewicht. Bij jongens komt dit nog net iets vaker voor dan bij meisjes. De leeftijd waarop borstontwikkeling, puberteitsbeharing en testikelgroei ontstaat wordt hoger, wanneer de BMI lager wordt (3). Dit wordt verklaard door een bepaalde overgevoeligheid voor insuline, een stofje dat voornamelijk de suikerstofwisseling in het lichaam op peil houdt. Echter, deze overgevoelige insulineproductie zorgt er voor dat er een extra grote concentratie geslachtshormonen vrijkomt en de puberteit start (3).           

 

Overgewicht wordt daarnaast vaak in verband gebracht met depressie. Depressie vergroot het risico op overgewicht. Andersom is ook de kans op een depressie bij overgewicht is vergroot. Daarnaast hebben kinderen met overgewicht en een vroegtijdige puberteit meer symptomen van een depressie, dan kinderen die niet lijden aan overgewicht (45). Ten slotte wordt zowel in de kindertijd als in de adolescentie overgewicht met depressie en andere psychische problemen, zoals stress, in verband gebracht (46, 47).

 

Er is veel bekend over de onderlinge relatie tussen depressie en overgewicht en tussen overgewicht en vroegtijdige puberteit (3, 43, 44, 46-48). Echter, over de relatie tussen depressie, overgewicht en vroegtijdige puberteit is nog geen toereikend onderzoek gepubliceerd. Gezien zowel kinderen met overgewicht sneller in de puberteit komen als eerder depressieve symptomen ervaren, is het van belang dat er niet enkel meer onderzoek wordt gedaan naar deze directe relaties. Mogelijk kan onderzocht worden of preventie van overgewicht kan bijdragen aan het voorkomen van de vroegtijdige puberteit en depressie. Ten slotte zou overgewicht als extra risicofactor op een depressie kunnen worden meegenomen bij kinderen met een vroegtijdige puberteit. 

 

3.4.2 Adoptie

Het aantal adopties in de Westerse landen is de afgelopen jaren flink toegenomen. Geadopteerde kinderen blijken een hogere kans te hebben op het ontwikkelen van een te vroege puberteit. Geadopteerd kinderen, voornamelijk meisjes, hebben 25 keer zoveel kans op een vroegtijdige puberteit (49, 50). Er zijn verschillende verklaring voor de relatie tussen adoptie en vroegtijdige puberteit. Een verklaring is dat deze kinderen hebben geleefd in achtergestelde omstandigheden, waarbij een gebrek was aan voorzieningen in levensonderhoud, zoals voedsel, hygiëne en gezondheidszorg. Zo kan het kind een groeiachterstand hebben opgelopen. Na de adoptie zijn omstandigheden, zoals voeding, vaak enorm verbeterd wat kan leiden tot een vroegtijdige puberteit (49, 50). 

Volgens andere verklaring zijn niet alleen de leefomstandigheden van belang, maar is ook de verandering van biologische naar adoptieouders een factor die bij kan dragen aan het ontwikkelen van een vroegtijdige puberteit. Het is gebleken dat kinderen die samen met hun ouders emigreren een minder grote kans hebben op de ontwikkeling van een vroegtijdige puberteit, dan kinderen die geadopteerd zijn (50, 51).

 

Geadopteerde kinderen blijken ook een hogere kans te hebben op het ontwikkelen van gedragsproblemen in de puberteit, dan kinderen die opgroeien bij hun biologische ouders. Geadopteerde kinderen ontwikkelen vaker angstig, depressief en teruggetrokken gedrag dan kinderen die opgroeien bij hun biologische ouders. Factoren zoals de voorgeschiedenis, de leeftijd waarop de adoptie plaatsvond, de vroege negatieve ervaringen in het land van herkomst en de lichamelijke en psychische gezondheid spelen mogelijk een rol bij de ontwikkeling van dit soort problemen. Daarnaast vinden er veel lichamelijke ontwikkelingen plaats in de puberteit en ontwikkelen ze een breder beeld van hun leefwereld. Deze veranderingen zorgen ervoor dat zelfreflectie belangrijker wordt. Kinderen die aan de start staan van de puberteit gaan zich meer vergelijken met hun sociale omgeving en gaan meer verschillen zien tussen zichzelf en leeftijdsgenoten. Dit samen kan veel vragen oproepen en leiden tot verdriet en depressieve gevoelens (52, 53).

 

Over de relatie tussen de vroegtijdige puberteit, adoptie en depressie is weinig bekend. Gezien geadopteerde kinderen een hogere kans hebben op zowel een vroegtijdige puberteit als een depressie, kan er mogelijk sprake zijn en een relatie tussen deze risicofactor en de aandoening en stoornis. Dit suggereert dat geadopteerde kinderen die te vroeg in de puberteit komen, ook een grotere kans hebben om een depressie te ontwikkelen. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of er sprake is van deze relatie, om alertheid te vergroten over deze groep kinderen.

 

3.4.3 Stress

Stress in de kindertijd kan zowel de puberteit op gang brengen maar het kan ook een gevolg zijn van de puberteit. Voorbeelden van stressoren zijn: een lage sociaal economische status, groepsdruk, geweld, pesten, (seksueel) misbruik en prestatiedruk. Een voorbeeld hiervan is dat seksueel misbruik het lichaam stimuleert om de puberteit van start te laten gaan. Tevens blijkt dat een geschiedenis van stemmingsstoornissen bij de moeder een effect heeft op het eerder beginnen van de puberteit bij meisjes (54, 55).

 

Kinderen die te vroeg in de puberteit komen, blijken meer stress te ervaren dan kinderen met een normale start van de puberteit. Dit wordt veroorzaakt door bijvoorbeeld de verschillen tussen hun lichaam en dat van leeftijdsgenoten, verschillen tussen de psychologische leeftijd van het kind en de lichamelijke leeftijd en de sociale aanpassingen die zij doormaken. Een vroegtijdige puberteit blijkt dus veel stress met zich mee te brengen wat een grote psychosociale impact heeft op het kind (56).

Wanneer een kind veel stress ervaart, wordt er adrenaline aangemaakt in het lichaam. Dit stofje zorgt voor het activeren van het geheugen. Het lichaam gaat op zoek naar soortgelijke gebeurtenissen in het geheugen om zo snel mogelijk een oplossing te vinden voor de stresssituatie. Wanneer in het geheugen veel negatieve gebeurtenissen aanwezig zijn, worden de bijbehorende negatieve gevoelens vaak opgeroepen. Als een kind voor een langere tijd stress ervaart, zorgt dit ervoor dat deze negatieve gevoelens en gedachten langer blijven aanhouden. Daarnaast wordt door stress het geheugen en concentratievermogen minder. Het wordt hierdoor moeilijker om informatie uit het verleden en heden aan elkaar te koppelen, om goede beslissingen te nemen en taken te voltooien. Dit heeft een negatief effect op de zelfwaarde van het kind, wat vervolgens weer een rol speelt in het ontwikkelen van een depressie. Tevens wordt het dag- en nachtritme verstoord, waardoor vermoeidheid optreedt. Daarnaast kan de stress verergeren en wordt het kind vatbaarder voor depressieve gevoelens (22).

 

Stress in de kindertijd beïnvloedt zowel de ontwikkeling van de puberteit als de ontwikkeling van depressie. Mogelijk speelt stress dan ook een rol bij de relatie tussen de te vroege puberteit en depressie. Echter, weinig is bekend over de invloed van stress in deze relatie. Wel is bekend dat goede informatie en het begeleiden van de kinderen in de behandeling van de te vroege puberteit en een depressie, een positief effect heeft op het kind. Dit kan erop wijzen dat wanneer de stress rondom de aandoening vermindert, ook de klachten van de depressie afnemen (57). 

 

3.4.4 Armoede

Er is heel weinig onderzoek gedaan naar armoede en vroegtijdige puberteit. Ook wordt in dit onderzoek adoptie meegenomen (zie paragraaf 3.4.2). Armoede wordt echter op zichzelf ook in verband gebracht met vroegtijdige puberteit, waarbij kinderen die in armoede leven vaker vroegtijdig in de puberteit raken dan kinderen in families met een hoger inkomen (58). Dit verband verloopt wellicht via verschillen in voeding tussen armere en rijkere gezinnen (zie paragraaf 3.4.1), waarbij arme gezinnen vaker vetrijk en vitamine-arm eten dan gezinnen met een hoger inkomen (55). Armoede wordt daarnaast ook in verband gebracht met depressieve symptomen. Wanneer een kind te maken krijgt met armoede, heeft het  een grotere kans op het krijgen van depressieve symptomen (59, 60). 

 

De relatie tussen armoede, vroegtijdige puberteit en depressie is niet direct onderzocht, gezien het geringe onderzoek in het algemeen naar dit verband. De verschillende onderzoeken geven echter wel indicaties aan dat ook kinderen die opgroeien in een gezin met een lage sociale economische status, en daarbij dus leven in armoede, extra in de gaten moeten worden gehouden. Zij zijn gevoeliger voor het ontwikkelen van een depressie. Er is meer onderzoek nodig om hier grote uitspraken over te kunnen doen. 

 

3.4.5 Integratief model

Op basis van bovenstaande bevindingen is er een model opgesteld waarin de samenhang tussen de mogelijke risicofactoren en de vroegtijdige puberteit en depressie wordt weergegeven (zie Figuur 3). Het is van belang om de relaties tussen deze factoren te leren begrijpen, omdat vaak gezien wordt dat deze factoren samen voorkomen bij een kind. De samenhang van factoren kan mogelijk leiden tot een grote kans op de ontwikkeling van de vroegtijdige puberteit, depressie of beide. Er wordt verwacht dat stress een overkoepelende factor is over de risicofactoren. Dit zou kunnen betekenen dat het risico op de vroegtijdige puberteit en/of depressie vermindert, wanneer stress wordt aangepakt.

 

 

Figuur 4. Integratief model van vroegtijdige puberteit, depressie en risicofactoren

Note: In de figuur zijn drie verschillende paden te zien. Het blauwe pad geeft directe relatie aan op vroegtijdige puberteit, het oranje pad laat de directe relaties tot depressie zien en het zwarte pad hoe dit via stress kan lopen. 

 

Conclusie

 

Met deze WIKI-pagina is geprobeerd een beeld te schetsen van de relatie tussen vroegtijdige puberteit en depressie. De vroegtijdige puberteit ontstaat door een te vroege afgifte van het gonadotropine vrijlatende hormoon (GnRH) en het activeren van de hypothalamus-hypofyse-gonadale (HPG) as. Een pediatrische endocrinoloog stelt vast of er sprake is van vroegtijdige puberteit. Vervolgens kan de vroegtijdige puberteit behandeld worden door middel van puberteitsremmers zoals Decapeptyl en Lucrin. Het vroegtijdig starten van de puberteit kan moeilijkheden voor zowel het kind als diens omgeving met zich meebrengen, waaronder het ontstaan van een depressie.

 

De puberteit vergroot de kans op het krijgen van een depressie in vergelijking met de kindertijd. De combinatie van vrouwelijke geslachtshormonen, genetische kwetsbaarheid en stressvolle psychologische en sociale veranderingen maken vooral meisjes kwetsbaarder hiervoor. Bij een vervroegde puberteit is deze kwetsbaarheid om verschillende redenen nog hoger. Ten eerste vergroot de puberteit op zichzelf staand al de kans op een depressie. Ten tweede bevinden meisjes zich al vroeg in een situatie waarin hun uiterlijk niet overeenkomt met wat er op lichamelijk gebied verwacht wordt op die leeftijd. Dit komt hun lichaamsbeeld en zelfvertrouwen niet ten goede. Ten derde zijn de meisjes vaak nog niet in staat om te kunnen gaan met de emoties en de verwachtingen van de omgeving die de puberteit met zich meebrengt. Tot slot kunnen de puberteitsremmers die voorgeschreven worden als mogelijke bijwerking een depressieve stemming of depressie stoornis veroorzaken.  

 

In het geval van zowel vroegtijdige puberteit als depressie, worden er naast de gebruikelijke puberteitsremmers ook antidepressiva voorgeschreven. Het gaat hier vrijwel altijd om de SSRI fluoxetine. Het is van groot belang dat puberteitsremmers nooit tegelijkertijd met tricyclische antidepressiva (TCA) voorgeschreven worden, aangezien beide middelen het hartritme vertragen. In principe is de combinatie van SSRI’s en puberteitsremmers veilig. De enige tot zover bekende uitzondering hierop is de SSRI citalopram. Wanneer TCA’s of citalopram tegelijkertijd voorgeschreven worden met puberteitsremmers, kan dit een dodelijke combinatie zijn. 

 

De kans op zowel vroegtijdige puberteit als depressie wordt vergroot door risicofactoren zoals armoede, overgewicht, stress en adoptie. Deze verbanden zullen in de toekomst beter onderzocht moeten worden om hier harde conclusies op te kunnen baseren. Voor nu bieden zij aanknopingspunten voor vervolgonderzoek naar zowel het ontstaan van vroegtijdige puberteit als naar het samengaan van depressie en vroegtijdige puberteit. 

 

Aanbevelingen

 

Voor kinderen met vroegtijdige puberteit

Wat goed dat jij je op deze pagina ingelezen hebt over vroegtijdige puberteit. We hopen dat de zowel de teksten als de linkjes naar de filmpjes je meer informatie hebben gegeven. 
Het is belangrijk om goed op jezelf te letten, zeker wanneer je merkt dat je niet meer zo goed in je vel zit. Praat hier dan ook over met je ouders, je arts, je vrienden of iemand anders die je vertrouwt. Dat kan heel spannend zijn, maar vergeet niet dat iedereen jou graag wil helpen wanneer het even niet zo goed gaat! Mocht je liever praten met iemand die jou niet kent, dan kun je ook altijd bellen of chatten met de Kindertelefoon.

 

Voor ouders met een kind met vroegtijdige puberteit
Goed dat u zich heeft verdiept in de vroegtijdige puberteit. We hopen dat deze pagina u meer informatie heeft kunnen geven. Zoals uit bovenstaande tekst naar voren is gekomen, is het belangrijk om goed op uw kinds humeur en gemoedstoestand te letten. Mocht u veranderingen opmerken en/of zich zorgen maken, dan raden wij u aan contact op te nemen met de behandelend arts van uw kind. 

 

 

Auteurs

 

Jiska Embaye, Bsc

Jasmijn van Erp, Bsc

Rosan te Pas, Bsc

Noor Roebbers, Bsc

 

Onder begeleiding van: E.E. Hartman

 

Deze pagina is gemaakt door studenten van de master Medische Psychologie aan Tilburg University. Om deze redenen kunnen er aan deze pagina geen rechten ontleend en kunnen er op basis van deze pagina geen conclusies getrokken worden. Mocht u nog vragen of opmerkingen hebben, dan kunt u contact opnemen met de auteurs door te mailen naar: e.j.m.roebbers@uvt.nl 

 

April, 2019

 

 

 

Referentielijst:

 

  1. Carel JC, Leger J. Clinical practice. Precocious puberty. N Engl J Med. 2008;358(22):2366-77.
  2. Lissauer T, Carroll W. Illustrated textbook of paediatrics: Elsevier Health Sciences; 2017.
  3. Chen C, Zhang Y, Sun W, Chen Y, Jiang Y, Song Y, et al. Investigating the relationship between precocious puberty and obesity: a cross-sectional study in Shanghai, China. BMJ open. 2017;7(4):e014004.
  4. Partsch CJ, Sippell WG. Pathogenesis and epidemiology of precocious puberty. Effects of exogenous oestrogens. Apmis. 2001;109(S103):S144-S55.
  5. Delemarre-van de Waal HA, Huisman J. Puberteit en puberteitsstoornissen: biologische regulatie, psychologische ontwikkeling en behandeling. Tijdschrift voor kindergeneeskunde. 2001;69(3):145-51.
  6. Berberoğlu M. Precocious puberty and normal variant puberty: definition, etiology, diagnosis and current management. Journal of clinical research in pediatric endocrinology. 2009;1(4):164.
  7. Partsch CJ, Heger S, Sippell WG. Management and outcome of central precocious puberty. Clinical endocrinology. 2002;56(2):129-48.
  8. Ehlers K, Halvorson L. Gonadotropin-releasing hormone (GnRH) and the GnRH receptor (GnRHR). Glob libr women’s med(ISSN: 1756-2228). 2013.
  9. Crone E. Het sociale brein van de puber: Prometheus; 2012.
  10. Waylen A, Wolke D. Sex'n'drugs'n'rock'n'roll: the meaning and social consequences of pubertal timing. European Journal of Endocrinology. 2004;151(Suppl_3):U151-U9.
  11. Angold A, Worthman CW. Puberty onset of gender differences in rates of depression: a developmental, epidemiologic and neuroendocrine perspective. Journal of Affective Disorders. 1993;29(2-3):145-58.
  12. Huirne JA, Lambalk CB. Gonadotropin-releasing-hormone-receptor antagonists. The Lancet. 2001;358(9295):1793-803.
  13. Nield LS, Cakan N, Kamat D. A practical approach to precocious puberty. Clinical pediatrics. 2007;46(4):299-306.
  14. Massart F, Federico G, Harrell JC, Saggese G. Growth outcome during GnRH agonist treatments for slowly progressive central precocious puberty. Neuroendocrinology. 2009;90(3):307-14.
  15. Kompas F. Triptoreline n.d. [Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/t/triptoreline.
  16. Kompas F. Leuproreline n.d. [Available from: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/l/leuproreline.
  17. Kerig P, Ludlow A. en Wenar, C.(2012). Developmental psychopathology: from infancy through adolescence.
  18. Association AP. Diagnostic and statistical manual of mental disorders. ed. t, editor. Arlington, VA: American Psychiatric Publishing; 2013.
  19. Smit F, Vlasveld, M., Beekman, A., Cuijpers, P., Schoevers, R., Ruiter, M., Boon, B. Depressiepreventie; Stand van zaken, nieuwe richtlijnen. Trimbos-instituut. 2013.
  20. Sullivan PF, Neale MC, Kendler KS. Genetic epidemiology of major depression: review and meta-analysis. American Journal of Psychiatry. 2000;157(10):1552-62.
  21. Stahl SM, Stahl SM. Stahl's essential psychopharmacology: neuroscientific basis and practical applications: Cambridge university press; 2013.
  22. Hammen C. Stress and depression. Annu Rev Clin Psychol. 2005;1:293-319.
  23. Carballo JJ, Muñoz-Lorenzo L, Blasco-Fontecilla H, Lopez-Castroman J, García-Nieto R, Dervic K, et al. Continuity of depressive disorders from childhood and adolescence to adulthood: a naturalistic study in community mental health centers. The primary care companion to CNS disorders. 2011;13(5).
  24. De Vin C, Pieters G. Voorkomen van recidief bij depressie: Fava's cognitieve psychotherapie gericht op welzijn. Tijdschrift voor psychiatrie. 2005;47(5):319-23.
  25. de Vries YA, de Jonge P, Kalverdijk L, Bos JH, Schuiling-Veninga CC, Hak E. Poor guideline adherence in the initiation of antidepressant treatment in children and adolescents in the Netherlands: choice of antidepressant and dose. European child & adolescent psychiatry. 2016;25(11):1161-70.
  26. Kölling P, van Wijk CG, Cath C. Angst en depressie. Bijblijven. 2008;24(7):42-7.
  27. Bouma EM, Riese H, Ormel J, Verhulst FC, Oldehinkel AJ. Adolescents’ cortisol responses to awakening and social stress; effects of gender, menstrual phase and oral contraceptives. The TRAILS study. Psychoneuroendocrinology. 2009;34(6):884-93.
  28. Patton GC, Olsson C, Bond L, Toumbourou JW, Carlin JB, Hemphill SA, et al. Predicting female depression across puberty: a two-nation longitudinal study. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry. 2008;47(12):1424-32.
  29. Stice E, Presnell K, Bearman SK. Relation of early menarche to depression, eating disorders, substance abuse, and comorbid psychopathology among adolescent girls. Developmental psychology. 2001;37(5):608.
  30. Copeland W, Shanahan L, Miller S, Costello EJ, Angold A, Maughan B. Outcomes of early pubertal timing in young women: a prospective population-based study. American Journal of Psychiatry. 2010;167(10):1218-25.
  31. Galvao TF, Silva MT, Zimmermann IR, Souza KM, Martins SS, Pereira MG. Pubertal timing in girls and depression: a systematic review. Journal of affective disorders. 2014;155:13-9.
  32. Sonis WA, Comite F, Blue J, Pescovitz OH, Rahn CW, Hench KD, et al. Behavior problems and social competence in girls with true precocious puberty. The Journal of pediatrics. 1985;106(1):156-60.
  33. Cauffman E, Steinberg L. Interactive effects of menarcheal status and dating on dieting and disordered eating among adolescent girls. Developmental Psychology. 1996;32(4):631.
  34. Ge X, Conger RD, Elder Jr GH. Coming of age too early: Pubertal influences on girls' vulnerability to psychological distress. Child development. 1996;67(6):3386-400.
  35. Caspi A, Moffitt TE. Individual differences are accentuated during periods of social change: the sample case of girls at puberty. Journal of personality and social psychology. 1991;61(1):157.
  36. Mensah FK, Bayer JK, Wake M, Carlin JB, Allen NB, Patton GC. Early puberty and childhood social and behavioral adjustment. Journal of Adolescent Health. 2013;53(1):118-24.
  37. Warnock JK, Bundren JC, Morris DW. Depressive symptoms associated with gonadotropinreleasing hormone agonists. Depression and anxiety. 1998;7(4):171-7.
  38. Curigliano G, Spitaleri G, De Braud F, Cardinale D, Cipolla C, Civelli M, et al. QTc prolongation assessment in anticancer drug development: clinical and methodological issues. ecancermedicalscience. 2009;3.
  39. Hartstichting. Ventrikelfibrilleren n.d. [Available from: https://www.hartstichting.nl/hart-en-vaatziekten/gids-hartritme/soorten-hartritmestoornissen/ventrikelfibrilleren.
  40. Wilde A. Geneesmiddelen en het lange QT-interval. Geneesmiddelen bulletin. 2002;36:27-32.
  41. Specialisten FM. SSRI's bij behandeling van depressie bij jeugd n.d. [Available from: https://richtlijnendatabase.nl/richtlijn/depressie_bij_jeugd/ssri_bij_behandeling_van_depressie_bij_jeugd.html.
  42. Castro VM, Clements CC, Murphy SN, Gainer VS, Fava M, Weilburg JB, et al. QT interval and antidepressant use: a cross sectional study of electronic health records. Bmj. 2013;346:f288.
  43. Freedman DS, Khan LK, Serdula MK, Dietz WH, Srinivasan SR, Berenson GS. Relation of age at menarche to race, time period, and anthropometric dimensions: the Bogalusa Heart Study. Pediatrics. 2002;110(4):e43-e.
  44. Wasserman JD, Deladoëy J. Best practice & research clinical endocrinology & metabolism. Best Practice & Research Clinical Endocrinology & Metabolism. 2017;30:1e17.
  45. Esposito M, Gallai B, Roccella M, Marotta R, Lavano F, Lavano SM, et al. Anxiety and depression levels in prepubertal obese children: a case-control study. Neuropsychiatric disease and treatment. 2014;10:1897.
  46. Reeves GM, Postolache TT, Snitker S. Childhood obesity and depression: connection between these growing problems in growing children. International journal of child health and human development: IJCHD. 2008;1(2):103.
  47. Sjöberg RL, Nilsson KW, Leppert J. Obesity, shame, and depression in school-aged children: a population-based study. Pediatrics. 2005;116(3):e389-e92.
  48. Kaplowitz PB. Link between body fat and the timing of puberty. Pediatrics. 2008;121(Supplement 3):S208-S17.
  49. Mul D, Fredriks AM, Van Buuren S, Oostdijk W, Verloove-Vanhorick SP, Wit JM. Pubertal development in the Netherlands 1965–1997. Pediatric research. 2001;50(4):479.
  50. Soriano-Guillén L, Corripio R, Labarta JI, Cañete R, Castro-Feijóo L, Espino R, et al. Central precocious puberty in children living in Spain: incidence, prevalence, and influence of adoption and immigration. The Journal of Clinical Endocrinology & Metabolism. 2010;95(9):4305-13.
  51. Antoniazzi F, Zamboni G. Central precocious puberty. Pediatric Drugs. 2004;6(4):211-31.
  52. Bieman V-D, Herma H. Interlandelijk geadopteerden in de adolescentie: vervolgonderzoek naar gedragsproblemen en vaardigheden1994.
  53. Hoksbergen RAC, Walenkamp H. Adoptie: een levenslang dilemma: Bohn Stafleu van Loghum; 2000.
  54. Ellis BJ, Garber J. Psychosocial antecedents of variation in girls' pubertal timing: maternal depression, stepfather presence, and marital and family stress. Child development. 2000;71(2):485-501.
  55. Tremblay L, Frigon J-Y. Precocious puberty in adolescent girls: a biomarker of later psychosocial adjustment problems. Child psychiatry and human development. 2005;36(1):73-94.
  56. Kim EY, Lee MI. Psychosocial aspects in girls with idiopathic precocious puberty. Psychiatry investigation. 2012;9(1):25.
  57. Van Daele T, Hermans D, Vansteenwegen D, Van Audenhove C, Van den Bergh O. Preventie van stress, angst en depressie door psycho-educatie Een overzicht van interventies. Psychologie & gezondheid. 2010;38(5):224-35.
  58. Cesario SK, Hughes LA. Precocious puberty: a comprehensive review of literature. Journal of Obstetric, Gynecologic & Neonatal Nursing. 2007;36(3):263-74.
  59. Bradley RH, Corwyn RF. Socioeconomic status and child development. Annual review of psychology. 2002;53(1):371-99.
  60. Spence SH, Najman JM, Bor W, O'callaghan MJ, Williams GM. Maternal anxiety and depression, poverty and marital relationship factors during early childhood as predictors of anxiety and depressive symptoms in adolescence. Journal of Child Psychology and Psychiatry. 2002;43(4):457-69.