| 
  • If you are citizen of an European Union member nation, you may not use this service unless you are at least 16 years old.

  • You already know Dokkio is an AI-powered assistant to organize & manage your digital files & messages. Very soon, Dokkio will support Outlook as well as One Drive. Check it out today!

View
 

Hiv en angstklachten

Page history last edited by Paula M.C. Mommersteeg 11 years, 11 months ago

Terug naar hoofdpagina Psychofarmacologie

Magermans, K., Marinissen, S., Maurik, C. van en Wouterson, J.J. (2012).

 

 

Inleiding

 


Sinds begin jaren ’80 heeft Nederland kennisgemaakt met een nieuwe ziekte, bekend als het humaan immuundeficiëntievirus (hiv). Deze ziekte eindigt zonder behandeling in aids. Dit kan een dodelijke afloop hebben. Wat hiv precies is, wordt onder 1. Humaan immuundeficiëntievirus (hiv-1) besproken.

Tegenwoordig zijn er medicijnen beschikbaar waardoor het in plaats van een dodelijke, een chronische ziekte met een langzamere progressie is geworden. Hoe hiv behandeld wordt, is ook terug te vinden in dit gedeelte.

Vanwege het chronische karakter wordt de hulpverlening steeds meer gericht op het psychosociale aspect van de ziekte, zoals het voorkomen van zowel depressie- als angstsymptomen. Binnen deze pagina wordt vooral ingegaan op de angstklachten. Depressie speelt ook zeker een belangrijke rol, maar het gaat buiten het bestek van deze pagina om daar dieper op in te gaan. In een volgend jaar is er ruimte hier wel een uitgebreide beschrijving van te geven.

Naast psychotherapeutische hulp is men soms genoodzaakt om farmacologische behandeling in te zetten, om deze angstklachten te reduceren [1]. Deze behandeling wordt dan ook beschreven, na een beschrijving van wat angst nu precies is. Dit is te vinden onder 2. Angststoornissen.

Het voorkomen van hiv en angst vertoont een samenhang: de prevalentie van angststoornissen onder hiv-patiënten die medische zorg krijgen wordt geschat op 20,3% [2]. Wanneer beide aandoeningen farmacologisch worden behandeld, kan er een interactie ontstaan tussen de verschillende medicaties. Hier dienen de hulpverleners rekening mee te houden, net als met de mate van therapietrouw en het middelenmisbruik onder hiv-patiënten. Hoe dit precies werkt, is terug te vinden bij 3. Interactie tussen hiv en angst op deze pagina.

 

 

Inhoud 


 

1. Humaan immuundeficientievirus (hiv-1)     

1.1 Algemene beschrijving

     1.2 Behandeling hiv

     1.3 Anti-retrovirale geneesmiddelen

          1.3.1 NRTI's

          1.3.2 Proteaseremmers

          1.3.3 NNRTI's

          1.3.4 Fusieremmers

          1.3.5 CCR5-antagonist

          1.3.6 Integraseremmers

          1.3.7 Combinatiepreparaten

2. Angststoornissen

     2.1 DSM-IV criteria

     2.2 Epidemiologie

     2.3 Prognose

     2.4 Farmacologische behandeling

     2.5. Anxiolytica

          2.5.1 Benzodiazepines

          2.5.2 Buspirone

     2.6 Antidepressiva

          2.6.1 SSRI

          2.6.2 SNRI

          2.6.3 TCA 

3. Interactie tussen hiv en angst 

     3.1 Prevalentie en incidentie van angst bij hiv-patiënten

     3.2 Angst door hiv

     3.3 Angst door anti-retrovirale therapie

     3.4 Interactie tussen medicatie

          3.4.1 Hoe ontstaan deze interacties?

          3.4.2 Interacties met antidepressiva  

          3.4.3 Interacties met anxiolytica

          3.4.4 Interacties met middelenmisbruik

     3.5 Therapietrouw

          3.5.1 Comorbiditeit

          3.5.2 Demografische karakteristieken

          3.5.3 Medicamenteuze factoren

          3.5.4 Middelenmisbruik

4. Conclusies, implicaties voor de klinische praktijk en aanbevelingen voor de toekomst 

 

 

1. Humaan immuundeficientievirus (hiv-1)  


 

1.1 Algemene beschrijving 

Wereldwijd zijn het humaan immuundeficiëntievirus (hiv) en andere seksueel overdraagbare aandoeningen (soa) een buitengewoon ernstig probleem. Na ondervoeding is het onbeschermd seksueel contact wereldwijd de belangrijkste oorzaak voor verminderde gezondheid [3]. Infectie met hiv-1 ontstaat door onbeschermd seksueel contact of bloedcontact met iemand die al besmet is met het virus. Deze besmetting leidt tot een chronische infectie die fataal is wanneer deze niet wordt behandeld. De infectie wordt gekenmerkt door progressieve immunodeficiëntie, een lange klinische latentieperiode (hierin lijkt het virus redelijk inactief) en opportunistische infecties. Dit zijn infecties met micro-organismen die bij gezonde mensen niet of nauwelijks ziekte veroorzaken, maar bij mensen met een verzwakte afweer wel - levensbedreigende - ziekte kunnen veroorzaken. Het grootste kenmerk van hiv is infectie en virale replicatie binnen T-lymfocyten die het CD4 antigen uitdrukken. Dit CD4 antigen zorgt voor normale cel-gemedieerde immuniteit (een immuunreactie, ofwel: activatie van afweer). Bij mensen met hiv worden er door deze infectie en virale replicatie minder CD4 antigen-cellen aangemaakt en zijn deze minder responsief. Wanneer er defecten zijn in de responsiviteit en aanmaak van CD4 celhoeveelheden, is er een groter risico voor opportunistische infecties [4].

Hiv kan opgedeeld worden in twee varianten: hiv-1 en hiv-2. De twee types zijn biologisch zeer verwant, maar hiv-2 lijkt zich vooralsnog langzamer te ontwikkelen met een langzamer beloop dan hiv-1[54]. Binnen deze pagina wordt er voornamelijk gesproken over de hiv-1 variant.

In Tabel 1 zijn de ICD-10 codes (International Statistical Classification of Diseases and Related Health Problems) voor het humaan immunodeficientievirus te vinden. 

 

Tabel 1

ICD-10 codering HIV

ICD-10 codering
Benaming
B20
Humaan immunodeficientievirus (hiv) resulterend in infectie- en parasietenziekte
B21
Humaan immunodeficientievirus (hiv) resulterend in maligne neoplasmes
B22
Humaan immunodeficientievirus (hiv) resulterend in andere specifieke ziektes
B23
Humaan immunodeficientievirus (hiv) resulterend in andere condities 

B24

 

Ongespecificeerde humaan immunodeficientievirus (hiv)

 

Meer dan een miljoen mensen in de VS en 30 miljoen mensen wereldwijd zijn geïnfecteerd met hiv. Zonder behandeling is de gemiddelde tijd van verwerving van hiv tot een aids-definiërende opportunistische infectie ongeveer 10 jaar. Daarna is de overleving ongeveer 1-2 jaar. Er is hierbinnen grote variabiliteit; sommige mensen gaan van een acute hiv-infectie naar de dood in 1-2 jaar, anderen manifesteren tot 20 jaar na de verwerving van hiv geen hiv-gerelateerde immunosuppressie. Antiretrovirale therapie en profilactica tegen opportunistische infecties hebben de prognose verbeterd [4].

 

In Nederland zijn per juni 2011 18.735 mensen met hiv geregistreerd. hiv-screening onder zwangere vrouwen in Amsterdam liet een hiv-prevalentie zien van 0,17% (24/14.381). Het totaal aantal mensen met hiv in Nederland bedraagt naar schatting zo rond de 24.000. In 2009 zijn er 1.252 nieuwe hiv-diagnoses gesteld. Van alle nieuwe hiv-diagnoses in 2009 werd 66% vastgesteld bij mannen met homoseksuele contacten [5]. De meest recente cijfers, zoals beschreven in de wetenschappelijke rapportage van Stichting Hiv Monitoring worden weergegeven in Tabel 2 [5,6]. Wereldwijd zijn er naar schatting 33,3 miljoen mensen met hiv geïnfecteerd en zijn er 2,6 miljoen nieuwe infecties en 1,8 miljoen mensen overleden aan hiv en aids [7]

 

Tabel 2

Meest recente hiv-cijfers [5]

 

Aantallen / percentages

Gemiddeld aantal nieuwe hiv infecties per jaar

1.150

Aantal nieuwe hiv registraties juni 2010 - juni 2011

1.189

Aantal geregistreerde hiv patiënten per 31 december 2009

18.735

Aantal mensen met hiv die in zorg zijn in een van de 25 hiv- behandelcentra

14.610

Aantal mensen met hiv die hiv remmers (HAART) gebruiken

85%

Aantal sterfgevallen onder mensen met hiv in 2010

121

Aantal nieuwe aids diagnoses per jaar 1998 - 2010

tussen 230 en 250 per jaar

Aandeel mannen die seks hebben met mannen onder mensen met hiv

58%

Geschat aantal mensen met een hiv infectie in Nederland

24.000

 

 

Mediane leeftijd bij diagnose

45 (38-52)

Aandeel mensen met hiv > 50 jaar

32%

     

 

 


Er zijn door de jaren heen veel ontwikkelingen geweest in de behandeling van hiv. Het werd in 1987 mogelijk om hiv te behandelen met azidothymidine. Dit is een middel dat reverse transcriptase remt, wat verdere DNA verlenging (en dus virusreplicatie) onmogelijk maakt. Er was een zekere verbetering aantoonbaar, maar het overlevingsvoordeel bleek van korte duur [8]. Vervolgens werden er nieuwe medicijnen ontwikkeld. Als eerste waren dit de nucleoside-analogue reverse trancriptase inhibitors (NRTI's). Deze bleken in monotherapie niet voldoende werkzaam, omdat zij de virusreplicatie niet geheel konden remmen [8]. Pas sinds de introductie van de Protease Inhibitors, ofwel proteaseremmers (PI's) in 1996 en de non-nucleoside reverse transcriptase inhibitors (NNRTI's) in 1998 kunnen er combinaties van geneesmiddelen worden samengesteld die virusreplicatie wel in sterke mate kunnen remmen [9]. Tripelcombinatietherapie (twee NRTI’s gecombineerd met een PI of een NNRTI) bleek tot volledige onderdrukking van de virale replicatie te leiden. Deze combinatietherapie werd bekend onder de naam HAART (highly active anti-retroviral therapy). In enkele weken kan hiermee de hoeveelheid hiv-RNA in het plasma tot onmeetbare lage waarden worden teruggebracht [8]Na 2003 werden er nog andere klassen hiv-remmers geïntroduceerd: fusieremmers, een CCR5-antagonist en een integraseremmer. Door de ontwikkeling van deze medicatie kunnen meerdere combinaties van drie middelen worden samengesteld. Behalve dat het zorgt voor een beter antiviraal effect, hoeven er door de nieuwe medicijnencombinaties minder pillen te worden geslikt en zijn de bijwerkingen een stuk minder heftig. De combinaties die worden voorschreven zijn patiëntafhankelijk en kunnen alleen worden voorgeschreven als men regelmatig de richtlijnen blijft aanpassen aan nieuwe inzichten [10]. Er wordt begonnen met een combinatie die zowel reverse-transcriptase als protease remt. Factoren die de keuze van de specifieke middelen in een combinatie bepalen zijn onder andere eerdere behandelingen met antiretrovirale therapie, bijwerkingen, co-medicatie en het toedieningsgemak, wat de therapietrouw kan bevorderen[10].  Eerder genoemde anti-retrovirale medicatiegroepen worden nu kort besproken.

 

1.3 Anti-retrovirale geneesmiddelen 

 

1.3.1 NRTI's

Nucleoside-analogue reverse transcriptase inhibitors (NRTI's) zorgen ervoor dat de aanmaak van het hiv-DNA wordt verstoord. Reverse-transcriptase is een enzym dat RNA omzet in DNA. NRTI's remmen deze omzetting door nucleoside analogen als bouwstenen voor het DNA te gebruiken. Nucleoside analogen zijn een soort 'nep-bouwstenen' die ervoor zorgen dat de echte bouwstenen - nucleotide genoemd - zich niet meer aan de DNA-streng kunnen binden. Hierdoor wordt dus de replicatie van het retrovirus onderdrukt, waardoor het provirus niet kan uitgroeien tot een echt virus en ziekte wordt voorkomen [9].

De volgende antiretrovirale middelen zijn als NRTI geregistreerd [11]:

  • abacavir (Ziagen)
  • didanosine (Videx)
  • emtricitabine (Emtriva)
  • lamivudine (Epivir of Zeffix)
  • stavudine (Zerit)
  • tenofovirdisiproxil (Viread)
  • zidovudine (Retrovir) 
  • abacavir/lamivudine (Kivexa)
  • abacavir/lamivudine/zidovudine (Trizivir) 
  • lamivudine/zidovine (Combivir) 

Bijwerkingen verschillen per NRTI, maar de meest voorkomende zijn beenmergsuppressie, neuropathie, pancreatitis, lipodystrofiesyndroom, verlies van subcutaan vet in het gelaat, verhoging van de bloedmelkzuurconcentratie en een verminderde nierfunctie.

 

1.3.2 Proteaseremmers

Proteaseremmers (PI's) remmen de werking van het enzym protease. Protease zorgt er voor dat virus-eiwitten op maat worden geknipt voor de vorming van een nieuw virus. Door het remmen van dit enzym worden deze deeltjes niet op maat geknipt en ontstaan er niet-infectueuze virale deeltjes [9].

De volgende antiretrovirale middelen zijn als proteaseremmer geregistreerd [11]:

  • atazanavir (Reyataz)
  • darunavir (Prezista)
  • fosamprenavir (Telzir)
  • idinavir (Crixivan)
  • lopinavir/ritonavir (Kaletra)
  • nelfinavir (Viracept)
  • ritonavir (Norvir) 
  • saquinavir (Invirase of Fortovase)
  • tipranavir (Aptivus)  

Bijwerkingen zijn onder andere gastrointestinale klachten, zoals misselijkheid, braken en diarree. Lipodystrofiesyndroom, geelzien, metabole veranderingen (bv. verhoogde serumconcentraties van cholesterol) en een hoge prevalentie van risicofactoren voor cardiovasculaire aandoeningen. Voor een uitgebreider overzicht van de bijwerkingen en informatie over de werking zie het Farmacotherapeutisch Kompas

 

1.3.3 NNRTI's

Non-nucleoside reverse transcriptase inhibitors (NNRTI’s) remmen de werking van het enzym reverse-transcriptase direct. Reverse-transcriptase is hierdoor niet meer in staat om de nucleotide voor de bouw van het DNA te pakken. Anders dan NRTI’s hoeven deze middelen niet te worden gefosforyleerd  en worden deze niet ingebouwd in het virale DNA [9].

De volgende antiretrovirale middelen zijn als NNRTI geregistreerd [11]:

  • efavirenz (Stocrin)
  • etravirine (Intelence) 

Bijwerkingen zijn onder andere huiduitslag, geneesmiddelengeïnduceerde hepatitis, duizeligheid, dromen, nachtmerries en manie. Voor een uitgebreider overzicht zie het Farmacotherapeutisch Kompas

 

1.3.4 Fusieremmers

Tot deze groep behoort één middel: enfuvirtide (Fuzeon) [11]. De fusieremmer zorgt ervoor dat de celfusie van hiv, dus het binnen dringen in de cel, wordt geremd [9].

Bijwerkingen zijn een (pijnlijke) reactie op de plaats van injectie, longontsteking en eosinofilie. Zie voor meer informatie het Farmacotherapeutisch Kompas

 

1.3.5 CCR5-antagonist

Tot deze groep behoort ook één middel: maraviroc (Celsentri) [11]. Dit middel blokkeert het eiwit CCR5. CCR5-trope hiv (een geïnfecteerde cel dat zich hecht aan een specifiek eiwit, namelijk CCR5) gebruikt dit eiwit om de cellen binnen te dringen. Het middel zorgt er dus voor dat hiv niet de cel binnen kan dringen door het blokkeren van dit specifieke eiwit [9]Bijwerkingen zijn diarree, moeheid, hoofdpijn, misselijkheid, koorts en bronchitis. Raadpleeg het Farmacotherapeutisch Kompas voor een uitgebreid overzicht.

 

1.3.6 Integraseremmers

Tot deze groep behoort één middel: raltegravir (Isentress) [11]. Raltegravir remt het enzym integrase. Dit enzym helpt bij het ombouwen van RNA naar DNA. Door remming van dit enzym wordt virusreplicatie verminderd [9].

Bijwerkingen die worden genoemd zijn diarree, misselijkheid, hoofdpijn, vermoeidheid, duizeligheid en slapeloosheid. Voor een uitgebreider overzicht zie het Farmacotherapeutisch Kompas


1.3.7 Combinatiepreparaten

Naast de bovengenoemde middelen zijn er combinatiepreparaten bestaande uit antiretrovirale middelen uit verschillende groepen [11]:

  • efavirenz/emtricitabine/tenofovirdisoproxil (Atripla)
  • emtricitabine/tenofovirdisoproxil (Truvada) 

Raadpleeg het Farmacotherapeutisch Kompas voor specifieke informatie over deze combinatiepreparaten.  

 

terug naar boven

 

 

 

2. Angststoornissen 


 

2.1 DSM-IV criteria

 

De meest gebruikte diagnostische criteria voor angststoornissen zijn opgesteld door de American Psychiatric Association [12] in de  Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (4th edition, text revision: DSM-IV-TR). Dit handboek beschrijft tien categorieën van angststoornissen, namelijk: paniekstoornis met/zonder agorafobie, specifieke fobie, sociale fobie, generaliseerde angststoornis, obsessief-compulsieve stoornis, posstraumatische stress-stoornis, acute stress-stoornis, angststoornissen vanwege medische condities, angststoornissen vanwege middelengebruik en angststoornissen niet anders omschreven (NAO). Angststoornissen worden gerekend tot de As-I problematiek (klinische syndromen).

De precieze criteria voor de door de DSM-IV-TR beschreven angststoornissen zijn hier te vinden. In onderstaande tabel zijn de ICD-10 codes voor angststoornissen vermeld.

 

Tabel 3

ICD-10 codes voor angststoornissen [12]

ICD-10 code

DSM-IV-TR categorie

F41.0

Paniekstoornis zonder agorafobie

F40.01

Paniekstoornis met agorafobie

F40.00

Agorafobie zonder paniekstoornis in de voorgeschiedenis

F40.1

Sociale fobie

F42.8

Obsessieve compulsieve stoornis

F43.1

Posttraumatische stress-stoornis

F43.0

Acute stress-stoornis

F41.1

Gegeneraliseerde angststoornis

F06.4

Angststoornis door een somatische aandoening

F?

Angststoornis door een middel

F41.9

Angststoornis NAO

 

 

2.2 Epidemiologie

 

Door het grote aantal onbekende of door de huisarts niet herkende gevallen van een angststoornis is het lastig een betrouwbare schatting te geven wat betreft de prevalenties en incidenties van de verschillende angststoornissen. De hier gebruikte gegevens zijn gebaseerd op een Nederlands epidemiologisch bevolkingsonderzoek, uitgevoerd in 2007 - 2009: NEMESIS [13;14].

In 2007 werd het aantal personen van 18 tot 65 jaar met een angststoornis geschat op 1.055.900 (413.100 mannen en 642.800 vrouwen). Dat zijn 79 per 1.000 mannen en 124 per 1.000 vrouwen. Vrijwel alle angststoornissen komen meer voor onder vrouwen dan onder mannen (zie Tabel 4). Het ooit in het leven vóórkomen (lifetimeprevalentie) van DSM-IV aandoeningen in NEMESIS-2 was 19,6% voor angststoornissen [14]. Jaarlijks krijgt 3,1% van de volwassen bevolking tussen 18 en 65 jaar voor het eerst een angststoornis. Dit geldt voor 4,6% van de vrouwen en 1,6% van de mannen [13].

 

Tabel 4

Jaarprevalentie van angststoornissen in 2007 op basis van epidemiologisch bevolkingsonderzoek onder 18-65 jarigen (per 1.000 en absoluut) [14] 

 

Relatief (per 1.000)

Absoluut

 

Mannen

Vrouwen

Mannen

Vrouwen

Gegeneraliseerde angststoornis

14,1

21,7

74.200

112.500

Paniekstoornis

9,8

15,4

51.600

79.700

Fobieën

 

 

 

 

- enkelvoudige fobie

35,1

65,2

184.500

337.400

- sociale fobie

32,4

43,5

170.400

225.500

- agorafobie

2,1

5,6

11.300

29.100

Enigerlei angststoornis

78,6

124,1

413.100

642.800

 

2.3 Prognose 

 

De prognose van angststoornissen is voornamelijk afhankelijk van het moment van diagnose. Een vroeg gesignaleerde stoornis waarbij er nog niet tot nauwelijks sprake is van vermijdingsgedrag, kan vaak goed behandeld worden. Wanneer er niet, te laat of onjuist behandeld wordt, kan de stoornis een chronisch beloop krijgen. De behandeling kan bemoeilijkt worden door onder andere comorbide (tegelijk voorkomende) persoonlijkheidspathologie of As-I stoornissen [15].

 

2.4 Farmacologische behandeling

 

De basissymptomen van angststoornissen zijn bij alle soorten hetzelfde. Je zou kunnen zeggen dat het fenotype bestaat uit angst of vrees en zich ongerust maken of zorgen hebben. Vanwege deze overeenkomende basissymptomen kunnen de verschillende angststoornissen op gelijke wijze behandeld worden. Angstklachten worden over het algemeen behandeld met een anxiolyticum zoals benzodiazepine en buspirone of met een antidepressivum zoals een SSRI, SNRI of TCA. De uitleg van deze verschillende soorten medicamenten volgt hierna.

 

2.5 Anxiolytica

 

2.5.1 Benzodiazepines

Een benzodiazepine beïnvloedt de neurotransmitter gamma-aminoboterzuur (GABA). GABA is een neurotransmitter met een inhiberende (remmende) werking in het brein en speelt een belangrijke regulerende rol bij het reduceren van activiteit van vele neuronen, zoals in de amgygdala en in de CSTC (cortico-striatal-thalamic-cortical) circuits. Benzodiazepine, een GABA-agonist, verhoogt de activiteit van GABA in de amygdala en de prefrontale cortex binnen de CSTC circuits en verlicht daarmee angst [16]

Benzodiazepinen worden met name als kortdurende behandeling toegepast vanwege het risico op afhankelijkheid en cognitieve bijwerkingen.

De volgende benzodiazepinen zijn als anxiolytica geregistreerd:

  • alprazolam
  • bromazepam
  • chloordiazepoxide
  • clobazepam
  • clorazepinezuur (= clorazepaat)
  • diazepam
  • lorazepam
  • oxazepam
  • prazepam

Bijwerkingen zijn met name gedurende de eerste weken tot eerste maand beïnvloeding van de rijvaardigheid, afvlakking van de subtiliteit van het psychisch functioneren, soms lichte ontremmingen en een enkele maal agressief gedrag, anterograde amnesie (onvermogen tot inprenten van nieuwe informatie), verhoogde eetlust met toename van het lichaamsgewicht, vermoeidheid en libidoverlies. 

Gelijktijdig gebruik met alcohol, drugs, antidepressiva of sedatie wordt ontraden (voor meer informatie zie Farmacotherapeutisch Kompas).

 

2.5.2 Buspirone

Buspirone is een serotonine receptor agonist. De GABA-receptoren worden hiermee dus niet beïnvloed. Serotonine is een belangrijke neurotransmitter die actie door de amygdala stimuleert. Er zijn geen aanwijzingen voor het ontstaan van misbruik en afhankelijkheid. Sporadisch zijn na staken onthoudingsverschijnselen zoals slapeloosheid, angst, agitatie (zenuwachtige onrust), depersonalisatie en paresthesieën (brandend, prikkelend of pijnlijk gevoel zonder externe prikkels) waargenomen. Daarnaast is kruistolerantie met benzodiazepines, barbituraten en alcohol evenals GABA medicatie niet aanwezig. Het duurt 1-3 weken voordat de werking van deze anxiolytica merkbaar is.

Bijwerkingen die het meest frequent voorkomen zijn duizeligheid, hoofdpijn, nervositeit en licht gevoel in het hoofd, zweten of klamheid, misselijkheid en opwinding (voor deze en meer informatie zie het Farmacotherapeutisch Kompas). 

 

2.6 Antidepressiva

 

De symptomen, circuits en neurotransmitters die gelinkt zijn aan angststoornissen overlappen in grote mate met een depressieve stoornis. Het is daardoor mogelijk om medicatie ontwikkeld als antidepressiva (met serotonerge werking) te gebruiken voor de behandeling van angststoornissen.

 

2.6.1 SSRI

SSRI staat voor selective serotonine re-uptake inhibitor. Een SSRI remt dus de serotonine heropname, of beter gezegd: inhibeert de serotonine transporter SERT. Er zijn zes soorten SSRI’s. Een SSRI is voornamelijk effectief bij gegeneraliseerde angststoornis, paniekstoornis, sociale angststoornis, posttraumatische stressstoornis en obsessief compulsieve stoornis [16]. In Tabel 5 zijn de verschillende soorten SSRI's terug te vinden.

 

Tabel 5

Soorten SSRI's

Stofnaam

Merknaam

fluoxetine

Prozac

sertraline

Zoloft

paroxetine

Paxil, Aropax, Seroxat

fluvoxamine

Luvox, Faverin

citalopram

Celexa, Cipramil

escitalopram

Lexapro, Cipralex

 

2.6.2 SNRI

SNRI staat voor serotonin norephinephrine reuptake inhibitors. Een SNRI remt dus de heropname van serotonine (SERT, serotonine transporter) en norepinefrine/noradrenaline (NET, norepinefrine transporter) [16]

Bijwerkingen van antidepressiva met serotonerge werking zijn met name in het begin van de behandeling toename van angst, wat vooral bij de paniekstoornis als comorbiditeit een probleem kan vormen. Voor deze en meer informatie zie het Farmacotherapeutisch Kompas.

 

2.6.3 TCA

De groep tricyclische antidepressiva (TCA) bestaat uit de stoffen amitriptyline, clomipramine, dosulepine, doxepine, imipramine, notriptyline en maprotiline. Binnen de TCA’s kan onderscheid gemaakt worden tussen serotonineheropnameremmers, nerepinefrineheropnameremmers en gemengde heropnameremmers die zowel de heropname van serotonine als norepinefrine remmen. De TCA’s met een serotonerge werking (clomipramine en imipramine) hebben een paniek- en angstreducerende werking, die los staat van het antidepressieve effect. Deze anti-paniek en anti-angst werking treedt pas op vanaf vier weken of later nadat gestart is met de medicatie.

Bijwerking is met name in de eerste week van gebruik een negatief effect op de rijvaardigheid. Verder komen parasympathicolytische effecten vaak voor zoals droge mond, duizeligheid, obstipatie, mictiestoornissen (moeilijkheden bij het plassen), erectiestoornis, ejaculatio tarda (te laat klaarkomen), tachycardie (snelle hartslag), accommodatiestoornissen (moeite met zien), sterke transpiratie bij geringe inspanning en pupilverwijding die kan leiden tot verhoging van de oogboldruk. Voor een uitgebreider overzicht zie het Farmacotherapeutisch Kompas.

 

In Tabel 6 wordt per angststoornis aangegeven welk antidepressivum wordt voorgeschreven.

 

Tabel 6  

Antidepressiva geregistreerd bij angststoornissen[17]

Indicatie

Geneesmiddel

paniekstoornis

clomipramine, escitalopram, paroxetine, sertraline, venlafaxine

obsessieve compulsieve stoornis

clomipramine, escitalopram, fluoxetine, fluvoxamine, paroxetine, sertraline

gegeneraliseerde angststoornis 

escitalopram, venlafaxine, paroxetine, duloxetine

sociale fobie/sociale angststoornis 

escitalopram, paroxetine, sertraline, venlafaxine

posttraumatische stressstoornis

paroxetine, sertraline

 

terug naar boven

 

 

 

3. Interactie tussen hiv en angst

 


 

3.1 Prevalentie en incidentie van angst bij hiv-patienten

 

Psychiatrische stoornissen komen onder hiv-patiënten vrij veel voor; wanneer alle stoornissen worden samengenomen heeft bijna 50% van de patiënten wel een stoornis. Deze psychiatrische stoornissen manifesteren zich vaak rond de diagnose, hoewel veel patiënten ook pas later een stoornis krijgen. Angst en depressie zijn het meest gediagnosticeerd en komen vaak voor ten tijde van stress. Ook middelenmisbruik komt veel voor in deze patiëntenpopulatie [18; 19]. De prevalentie van angststoornissen onder hiv-patiënten die medische zorg krijgen wordt geschat op 20,3%: de paniekstoornis en posttraumatische stressstoornis (PTSS) komen wat minder voor (12,3% en 10,4%) en gegeneraliseerde angststoornis (GAS) het minst (2,8%) [20].

De angst die ervaren wordt kan variëren van een bijna niet te detecteren gevoel van ongemak tot enorm beperkende paniekaanvallen. Het is belangrijk dat patiënten goed gescreend worden op angststoornissen, omdat symptomen van angst helaas nog te vaak worden toegeschreven aan de persoonlijkheid van de patiënt[18]. Verder moet bij de diagnose van een angststoornis bij een hiv-patiënt rekening gehouden worden met onderliggende medische condities die symptomen kunnen veroorzaken die op angstsymptomen lijken. Hierbij moet gedacht worden aan aandoeningen aan het centrale zenuwstelsel, een systemische of metabolische ziekte, endocriene ziektes, respiratoire condities, cardiovasculaire condities en intoxicatie of ontwenning van een middel. Ook kunnen psychotrope medicatie en andere vaak voorgeschreven medicatie angstige symptomen veroorzaken. Zie Tabel 7 voor de meest voorkomende [21].

Wanneer de angst behandeld wordt, verdwijnen vaak bepaalde somatische symptomen waarvan men dacht dat deze gerelateerd waren aan de hiv, zoals pijn op de borst, zweten, hyperventilatie, benauwdheid, misselijkheid, spierspanning en hoofdpijn [18].

Omdat angst geassocieerd is met endocriene veranderingen en de neurotransmitters noradrenaline en serotonine, kunnen patiënten met onbehandelde angst ritmestoornissen en hypertensie ervaren en risico lopen op cardiovasculaire ziektes. De met angst gepaard gaande emotionele stress kan verder immunologische functies beïnvloeden via de neuro-endocriene systemen [18]. Hoewel de meeste psychiatrische stoornissen die bij hiv voorkomen zorgen voor een slechtere therapietrouw [18], zorgen hoge levels van angst vaak juist voor een bevordering van therapietrouw bij antiretrovirale therapie [22].

 

Tabel 7

Medicatie die angstige symptomen kunnen veroorzaken bij HIV-patiënten[21]

Categorie

Medicatie

Antihypertensiva

Reserpine

Hydralazine

Antituberculose middelen

Isoniazide

Cycloserine

Psychotropen

o.a. Bupropion

Sympayhomimetica

Efedrine

Epinefrine

Dopamine

Fenylefrine

Fenylpropanolamine

Pseudoefedrine

Antiretroviralen

Retrovir

Invirase

Isentress

Stocrin

Videx

Zerit

Overig

Amfetamine en methylfenidaten

Digitalis

Lidocaine

Monosodium glutamate

Nicotinezuur

Procarbazine

Steroiden

Theofylline en aminofylline

Thyroide preparaten

 

 

3.2 Angst door hiv

 

Hoe is het mogelijk dat bovengenoemde prevalenties hoger zijn dan in de normale populatie? Met andere woorden: waarom hebben hiv-patiënten meer redenen om angstig te zijn dan mensen zonder hiv? Ten eerste kan de diagnose hiv zorgen voor een sociale angst om erover te praten, door bijvoorbeeld schaamte- en schuldgevoelens. Deze angst kan er op den duur voor zorgen dat de patiënt sociale situaties helemaal gaat vermijden, waardoor men ook de sociale vaardigheden kan verliezen. Dit kan uiteindelijk resulteren in een vicieuze cirkel die leidt tot een specifieke fobie voor sociaal gedrag en volledige terugtrekking. Hier kan een angst mee gepaard gaan voor afwijzing door de omgeving. Vragen over hoe ze bijvoorbeeld de omgeving het beste kunnen inlichten en of men aan de buitenkant zou kunnen zien dat ze een hiv-patiënt zijn, zorgen er ook voor dat de patiënt zich angstig gaat voelen voor sociale situaties[23].

Een angst die specifiek is voor hiv-patiënten is de angst rond seksualiteit. Ten eerste zijn ze vaak geïnfecteerd door seksueel contact en weten ze ook dat ze zelf iemand op deze manier kunnen infecteren. Dit kan leiden tot een sociaal isolement en daarmee vermijding van alles wat met seks te maken heeft. Sommige patiënten negeren van deze angst juist, wat vaak resulteert in vertoning van seksueel risicogedrag [23].

 

3.3 Angst door anti-retrovirale therapie

 

Angst wordt geassocieerd met het gebruik van verschillende farmacologische middelen voor de behandeling van hiv, maar de causale relatie hiertussen is nog niet duidelijk onderzocht [24]. Angstklachten zouden kunnen ontstaan door hiv-specifieke zorgen of biologische factoren, maar ook als bijwerkingen van anti-retrovirale therapie bij hiv-patiënten [25]. Zie Tabel 7 voor anti-retrovirale medicatie die angstklachten kunnen veroorzaken. 

De hoogste kans op het vormen van angstklachten als bijwerking ziet men bij de NNRTI efavirenz (bekent onder de merknaam Stocrin). In 1-10 % van de gebruikers van efavirenz kan angst als bijwerking staan, naast andere voorkomende psychische klachten zoals depressie, abnormaal dromen, aandachtsstoornis en slaapstoornissen. Bovendien moet men extra voorzichtig zijn bij patiënten met een angststoornis of andere eerder al bestaande psychiatrische stoornissen of drugsverslaving in de anamnese [26].

Verder hebben veel NRTI’s angst als bijwerking. Voor de NRTI didanosine (bekent onder de merknaam Videx ) geldt dat angst geen directe bijwerking is, maar dat het middel wel kan zorgen voor pancreatitis [27]. Tot de symptomen van pancreatitis behoren weer angstklachten [28]. Een tweede NRTI, staduvine (bekent onder de merknaam Zerit), heeft wel als directe bijwerking angst. Echter komt dit maar bij 0.1 -1 % van de gebruikers voor. Psychische klachten die vaker voorkomen zijn onder andere abnormale dromen en gedachten, slaapstoornissen, depressieve en perifere neurologische symptomen [29]. Angst is ook een directe bijwerking van de NRTI zidovudine (bekent onder de merknaam Retrovir). Ook bij dit middel komt de angst echter zelden als bijwerking voor (0.1 -1 %). Andere belangrijke verschijnselen die veroorzaakt worden door zidovudine zijn depressie en verlies van geestelijke scherpte [30].

Bij het voorschrijven van de integraseremmer raltegravir (bekent onder de merknaam Isentress) moet men rekening houden met veel neuropsychiche stoornissen als bijwerkingen. Angst komt hierbij wel voor, maar zelden. Vaak (1 -10%) worden er abnormale dromen en slapeloosheid ervaren en kan men last hebben van verwarring, slaapstoornissen, depressie en een wisselende stemming [31]. De PI saquinavir (bekent onder de merknaam Invirase) heeft wel vaak als bijwerking (1-10%) angstklachten. Verder kan men depressie, slapeloosheid, vermoeidheid, verwardheid en zelfs suïcidaal gedrag ervaren [32].
Concluderend kan gesteld worden dat door verschillende antiretrovirale middelen angst kan worden ervaren. Zoals eerder benadrukt, geeft dit reden om bij het voorschrijven van medicatie de bijwerkingen in acht te nemen. Naast deze bijwerkingen zou men ook rekening moeten houden met de psychiatrische geschiedenis van de patiënt.  Een onzorgvuldige overweging kan de therapietrouw, en daarmee de effectiviteit van de medicatie, negatief beïnvloeden [33].

 

3.4 Interactie tussen medicatie 

 

Naast het feit dat de zorgverleners rekening moeten houden met de prevalenties van angstklachten onder hiv-patiënten en de mogelijke bijwerkingen van hiv-medicatie, zal men bij de farmacologische behandeling van de angst alert moeten zijn op interacties tussen psychotropische en anti-retrovirale therapie. Over het algemeen kunnen hiv-patiënten farmacologisch op dezelfde manier voor hun angststoornis behandeld worden als de gewone populatie. Hierbij moeten echter een aantal zaken in het achterhoofd gehouden worden [34]. Ten eerste lopen hiv-patiënten een groot risico op drug-drug interacties vanwege het gebruik van meerdere medicijnen tegelijk, voornamelijk anti-retrovirale middelen. Bovendien hebben zij een grotere gevoeligheid voor bijwerkingen van psychotropica. Verder heeft deze populatie vaak een kleinere dosering nodig en kan medicatie sneller een toxisch effect teweegbrengen [35]. Het is bij het voorschrijven van deze middelen dus belangrijk dat men kennis heeft over indicaties, schadelijke effecten en interacties. Na een korte uitleg over de manier waarop anti-retrovirale middelen interacties kunnen veroorzaken, zal per klasse psychotropica die relevant zijn voor angststoornissen, aangegeven worden voor welke medicijnen effecten bekend zijn.

 

3.4.1 Hoe ontstaan deze interacties?

Alle PI's en NNRTI's worden gemetaboliseerd door het P450 systeem en bezitten enzymremmende of enzyminducerende eigenschappen [35]. De protease inhibitors zijn bijvoorbeeld krachtige inhibitoren van het CYP450 3A4 enzym. Het cytochrome P450 systeem is een hepatisch systeem, dus behorende bij de lever en het darmkanaal waar metabolisatie van de drug plaatsvindt. Er zijn verschillende CYP450 systemen die worden geclassificeerd volgens het familie (eerste getal), subtype (letter) en genen (tweede getal) systeem. Het CYP450 systeem medieert hoe het lichaam verschillende drugs metaboliseert. Een CYP450 enzym in het darmkanaal of lever zet de drug om in een gebiotransformeerd product en geeft het af aan de bloedstroom. Niet iedereen heeft echter dezelfde CYP450 enzymen. Caucasische mensen metaboliseren bijvoorbeeld slecht via het CYP450 2D6 enzym. Zij metaboliseren een drug via een alternatieve route, die echter minder efficiënt is dan de CYP450 2D6 route [36].

Wanneer cytochrome P450 enzymen geremd worden door het antiretrovirale middel, kan het psychotropische medicijn niet meer zo actief gemetaboliseerd worden, waardoor de verhoudingen ervan toenemen [36]. De belangrijkste CYP450 enzymen die hierbij een rol spelen zijn CYP1A2, CYP2D6 en CYP3A4. De NRTI's worden overigens niet gemetaboliseerd door het P450 systeem, waardoor ze minder gevoelig zijn voor interacties met psychotropica [35].

 

3.4.2 Interacties met antidepressiva

Antidepressiva worden niet alleen toegepast bij depressieve klachten. Zoals eerder al beschreven zijn ze ook effectief gebleken bij een aantal angststoornissen. Het voornaamste effect dat op kan treden wanneer antidepressiva en antiretrovirale middelen gecombineerd worden, is een toename van de werking van het psychotrope middel. Hierdoor kunnen hogere niveaus van dit middel in het bloed ontstaan, wat mogelijk schadelijk gevolgen kan hebben [18]. Van een aantal soorten antidepressiva zal de werking besproken worden, welke enzymen hierbij betrokken zijn en welke consequenties dit kan hebben voor de hiv-medicatie.

SSRI's worden gebruikt voor de volgende angststoornissen: voor de paniekstoornis (fluoxetine, sertraline en paroxetine), obsessieve-compulsieve stoornis (OCS) (fluoxetine, fluvoxamine, sertraline en paroxetine), PTSS (sertraline en paroxetine) en de sociale fobie (sertraline en paroxetine). Interacties met antiretrovirale middelen zijn mogelijk bij alle SSRI's door hun remmende invloed op cytochroom P450 enzymen [37;38]. Omdat zowel de SSRI's als de anti-retrovirale middelen worden gemetaboliseerd door CYP iso-enzymen, kunnen bloedniveaus van SSRI's toenemen als ze gebruikt worden in combinatie met enzymremmers (PI's). Fluoxetine en paroxetine, mogelijke remmers van CYP2D6, zouden toxiciteit kunnen veroorzaken door het verhogen van levels PI's. Fluvoxamine, een mogelijke remmer van CYP1A2, zou ook toxiciteit kunnen creëren door toegenomen levels van PI's. Sertraline, citalopram en escitalopram hebben echter slechts een klein effect op de belangrijkste CYP enzymen [35].

Venlafaxine is een middel dat selectief de heropname van serotonine, noradrenaline en dopamine remt en daarmee valt onder de categorie SNRI's. Het wordt onder andere gebruikt voor de behandeling van depressie, GAS en de sociale angststoornis en werkt bij aandoeningen waarbij chronische pijn een rol speelt. Het wordt gemetaboliseerd en is een zwakker remmer van CYP2D6 [35]. Eén drugs-interactie studie heeft gevonden dat venlafaxine de plasmaconcentratie van indinavir verminderde [39].

TCA's worden gebruikt voor depressie en OCS (clomipramine). De werking ervan is niet volledig duidelijk, maar ze zorgen waarschijnlijk voor een remming van der heropname van noradrenaline en serotonine. Deze antidepressiva worden gemetaboliseerd door P450 enzymen. Anti-retrovirale middelen die deze enzymen remmen kunnen zorgen voor toename van serum concentraties. Wanneer men TCA's combineert met CYP remmers moet men nauwlettend in de gaten houden of er sprake is van tekenen en symptomen van tricyclische toxiciteit [36].

 

3.4.3 Interacties met anxiolytica 

Helaas is er nog steeds een tekort aan gecontroleerde studies naar de effectiviteit en veiligheid van anxiolytica bij hiv-geïnfecteerde patiënten [40]. Bovendien is er soms wel sprake van statistisch significante effecten, maar wordt dit in de praktijk niet teruggezien [35]. Een kort overzicht van de tot nu toe bekende informatie over de combinatie van anxiolytica en antiretrovirale middelen zal gegeven worden.

Anxiolytica, zoals benzodiazepines, zijn effectief in het stoppen van angst en het bevorderen van de slaap. Aangezien ze farmacologisch gelijk zijn aan ethanol, kunnen deze medicijnen een verslavend effect hebben. Ze worden door de FDA geïndiceerd voor behandeling van angst, paniekstoornissen en alcoholontwenning.

Van de benzodiazepines zijn alprazolam, midazolam en triazolam afhankelijk van CYP3A4 voor metabolisme. Mogelijke remmers hiervan, zoals ritonavir, kunnen ervoor zorgen dat het bloed minder goed in staat is zich te zuiveren van deze medicijnen. Dit kan resulteren in oversedatie en mogelijk de dood [41]. De benzodiazepines oxazepam, lorazepam en temazepam worden gemetaboliseerd door glucuronidatie. Medicijnen die de activiteit van glucuronidatie doen toenemen, zoals ritonavir of nelfinavir, kunnen zorgen voor een afname van de bloedlevels van deze benzodiazepines. Verder kan het gebruik van midazolam in combinatie met delavirdine het effect van de anxiolytica doen toenemen en leiden tot oversedatie [42].

Nieuwe bewustzijnsverlagende middelen - eszopiclone, zolpidem en zaleplon - zijn nonbenzodiazepine sufmakers die ontwikkeld zijn om middelenafhankelijkheid en sedatie overdag te vermijden, waar bij het gebruik van benzodiazepines normaal gesproken sprake van is. Eszopliclone is het eerste middel dat door de FDA wordt aanbevolen voor lange termijn gebruik. Zowel eszopiclone als zaleplon worden gemetaboliseerd door CYP3A4, wat ze kwetsbaar maakt voor interacties met PI's.

 

3.4.4 Interacties met middelenmisbruik

Amfetamine, XTC, ketamine en methadon worden gemetaboliseerd door het CYP systeem en het is mogelijk dat deze een wisselwerking hebben met antiretrovirale middelen. Methadon wordt alleen gemetaboliseerd door CYP3A4. Efavirenz, nevirapine, ritonavir en lopinavir-ritonavir hebben laten zien dat ze levels van opiaten kunnen doen afnemen door inductie van metaboliserende enzymen. Er is nog geen duidelijk bewijs voor significante interacties tussen heroïne en cocaïne en antiretrovirale middelen. Hoewel alcohol ook actief is in het CYP systeem, is er tevens nog geen bewijs voor significante wisselwerkingen.

Ondanks deze bevindingen moeten hiv-patiënten ontmoedigd worden om alcohol te gebruiken en gescreend moeten worden op alcohol gebruik stoornissen [35].

 

3.5 Therapietrouw

 

Voor de meeste (chronische) ziektes geldt dat therapietrouw een belangrijke factor is voor het beloop van de ziekte. Bij hiv-patiënten is dit een aandachtspunt dat in de zorg op de voorgrond moet staan, omdat voor de werking van highly active anti-retroviral therapy (HAART; zie informatie bij de behandeling van hiv) een hoog niveau van therapietrouw nodig is [43]. Slechte naleving van anti-retrovirale behandelingen heeft ernstige gevolgen voor hiv-patiënten [44]. Deze gevolgen zijn bijvoorbeeld een toename in virale replicatie, een verhoogde kans op het ontwikkelen van virale resistentie [45], het ontstaan van klinische complicaties en een kortere overleving [46]. Er zijn verschillende factoren die therapietrouw bij hiv-geïnfecteerde patiënten beïnvloeden en waar men in de klinische praktijk rekening mee moet houden, namelijk de comorbiditeit, demografische kenmerken, medicamenteuze factoren en het middelenmisbruik.

 

3.5.1 Comorbiditeit

Therapietrouw wordt vaak verminderd door comorbide psychiatrische stoornissen [18], waaronder depressie [47]. Echter is er ook gevonden dat hoge niveaus van angst juist de therapietrouw bij anti-retrovirale therapie bevorderen [44]. Bevindingen hierover zijn dus niet eenduidig.

 

3.5.2 Demografische karakteristieken

Demografische factoren die therapietrouw negatief beïnvloeden zijn het mannelijk geslacht, laag educatie niveau, gebrek aan 'self-efficacy' en een donkere huidskleur [48].
Een factor wat de therapietrouw positief beïnvloedt is leeftijd. Zo is een oudere leeftijd geassocieerd met betere therapietrouw, maar niet wanneer deze samengaat met cognitieve beperkingen [49].

 

3.5.3 Medicamenteuze factoren

Factoren gerelateerd aan het medicatiegebruik kunnen de therapietrouw beïnvloeden. Een frequentie van meer dan twee pillen per dag, het onvermogen om medicatie buitenshuis in te nemen, bijwerkingen (zie informatie over hiv-medicatie en bijwerkingen) en een slechte arts-zorgverlener relatie kunnen de therapietrouw negatief beïnvloeden [48].

 

3.5.4 Middelenmisbruik

Hiv is een ziekte die gerelateerd wordt aan drugsgebruik. Drugsgebruik wordt geassocieerd met een slechtere therapietrouw van HAART [49,50] en wordt gezien als de grootste factor die de therapietrouw bij hiv-geïnfecteerde personen beïnvloedt [48]. In het bijzonder blijkt het gebruik van stimulerende middelen (d.w.z. cocaïne of methamfetamine) een verstorend effect te hebben. Verder wordt therapietrouw het meest beïnvloed in perioden van actief drugsgebruik [51].

In de literatuur komen meerdere mechanismes naar voren die ten grondslag kunnen liggen aan de slechtere therapietrouw door drugsgebruik. Zo kan drugs zorgen voor een vermindering van de werking, maar kan de combinatie ook zorgen voor ernstige gevolgen voor de gezondheid (zie informatie over interacties met middelenmisbruik). Daarnaast kan therapietrouw ook worden beïnvloed door de verstoringen in slaap- en eetpatronen [52] en de chaotische en onvoorspelbare levensstijl die drugsgebruikers leiden [53].

 

 

4. Conclusies, implicaties voor de klinische praktijk en aanbevelingen voor de toekomst

 

Op deze pagina is besproken hoe hiv en angststoornissen zich als aparte aandoeningen presenteren, hoe deze het beste farmacologisch behandeld kunnen worden, maar ook hoe deze aandoeningen en de behandelingen ervan op elkaar in kunnen werken. Hiv is een ziekte die wereldwijd een probleem vormt en zonder behandeling dodelijk kan aflopen. Met de huidige mogelijke behandelingen zal men niet genezen van het virus, maar kan men het ziekteproces wel zo veel mogelijk remmen. Er zijn inmiddels meerdere klassen van hiv-remmers beschikbaar, met allen een verschillende farmacologische werking. Deze middelen worden soms ook in combinaties toegediend. Gebleken is dat angststoornissen onder hiv-patiënten vaker voorkomen dan onder de gewone bevolking. Er kan sprake zijn van algemene angstklachten, maar ook van hiv-specifieke angsten zoals sociale angst door schaamte- en schuldgevoelens en angst voor seksualiteit. 

Zorgverleners zullen in geval van angst bij een hiv-patiënt rekening moeten houden met een aantal zaken. Ten eerste kunnen angstklachten direct of indirect veroorzaakt worden door antiretrovirale middelen. Daarnaast kunnen er drug-drug interacties ontstaan wanneer psychofarmaca en hiv-remmers tegelijkertijd toegediend worden. Deze interacties kunnen leiden tot een significante verhoging of verlaging van de middelen in het bloed, met in het ergste geval de dood tot gevolg. Naast deze interacties moet men zich realiseren dat comorbiditeit, middelenmisbruik en problemen met therapietrouw veelvuldig voorkomen onder patiënten die middelen misbruiken. Deze factoren kunnen de behandeling van zowel de hiv, de angst als de combinatie van deze twee aandoeningen gecompliceerd maken en vragen om een uiterst zorgvuldige en intensieve begeleiding van de patiënt.  

Zoals een aantal keren in bovenstaande tekst naar voren is gekomen, is het onderzoek naar hiv, angst en de combinatie tussen deze twee aandoeningen is nog lang niet compleet. Voor de toekomst is vooral behoefte aan gecontroleerde studies naar de effectiviteit en veiligheid van het gebruik van antidepressiva en anxiolytica bij hiv-patiënten die anti-retrovirale therapie krijgen. Ook geldt dit voor de interacties met middelen die misbruikt worden, zoals heroïne, cocaïne en alcohol. Verder is het zo dat soms wel significante effecten gevonden worden, maar dit juist weer niet teruggezien wordt in de praktijk. Naast de farmacologische interacties is er behoefte naar het beter in kaart brengen van risicofactoren voor de combinatie van angst en hiv, en voor de beperkte therapietrouw die bij deze patiënten vaak een grote rol speelt. Op basis van deze nieuwe kennis zou de richtlijn voor de behandeling van de angstige hiv-patiënt beter individueel afgestemd kunnen worden, waardoor de kwaliteit van de zorg zal verbeteren.

 

 


 

terug naar boven

 

Referenties

1. Schade, A., Boenink, A.D. & Danner, S.A. (2010). Handboek HIV en psychische klachten. Utrecht: De Tijdstroom.

2. Vitiello, B., Burnam, M.A., Bing, E.G., Beckman, R., Shapiro, M.F. (2003). Use of psychotropic medications among HIV-infected patients in the United States.American Journal of Psychiatry, 160, 547-554.

3. Ezzatti M., Lopez A.D., Rodgers A., Hoorn, S. van der, Murray, C.J.L. (2002). Selected major risk factors and global and regional burden of disease. Lancet, 360, 1347–60.

4. Sax, P. E., Cohen, C.J., Kuritzkes, D.R. (2011). HIV essentials. Burlington: Jones & Bartlett Learning.

5. Soa Aids voor professionals (2012). Toelichting cijfers per soa. Verkregen op 17-02-2012 van <<http://www.soaaids-professionals.nl/epidemiologie/toelichting_cijfers>>

6. Gras, L., Sighem, A. van, Smit, C., Zaheri, S. Schuitemaker, H., Wolf, F. de. (2009). Monitoring of human immunodeficiency virus (hiv) infection in the Netherlands, report 2009.

7. Joint United Nations Programme on HIV/AIDS (2012). 2010 Global report. Verkregen op 17-02-2012 van <<www.unaids.org>>

8. Hoepelman, I.M. (2011). Microbiologie en infectieziekten. Druk 3. Bohn Stafleu van Loghum. D

9. Bijl, D., Deventer, K.R. & Kroon, F.P. (2010). De behandeling van infecties met HIV anno 2010. Geneesmiddelenbulletin, 44, 2, 13-21.

10Farmacotherapeutisch Kompas (2012). Achtergrondinformatie anti-retrovirale middelen.Verkregen op 13-03-2012 van << http://www.fk.cvz.nl/>> 

11. Farmacotherapeutisch Kompas (2012)/ Groepsoverzicht anti-retrovirale middelen. Verkregen op 14-03-2012 van <<http://www.fk.cvz.nl/>> 

12. American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 4thed., Text Revision. Washington, DC: American Psychiatric Association.

13. Vollebergh, W.A.M., Graaf, R. de, Have, M. ten, Schoemaker, C.G., Dorsselaer, S. van., Spijker, J. & Beekman, A.T.F. (2003). Psychische stoornissen in Nederland: overzicht van de resultaten van NEMESIS. Utrecht: Trimbos-instituut.

14.Graaf, R. de, Have, M. ten & Dorsselaer, S. (2010). NEMESIS 2: De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking. Opzet en eerste resultaten. Utrecht: Trimbos-instituut.

15. Emmelkamp, P.M.G., Ehring, T. & Powers, M.P. (2008). Angststoornissen. In W. Vandereycken, C.A.L. Hoogduin & P.M.G. Emmelkamp (red.), Handboek psychopathologie, Deel 1: basisbegrippen (pp. 231-270). Houten-Antwerpen: Bohn Stafleu Van Loghum.

16. Stahl, S. M. (2008). Stahl's Essential Psychopharmacology: Neuroscientific Basis and Practical Applications - Third edition (p 603 - 609). New York, NY: Cambridge University Press. 

17. Farmacotherapeutisch Kompas (2012).Antidepressiva geregistreerd bij angststoornissen. Verkregen op 13-03-2012 van << http://www.fk.cvz.nl/>>

18. Basu, S. Chwastiak, L.A., Douglas Bruce, R. (2005). Clinical management of depression and anxiety in HIV-infected adults. Aids, 19, 2057 - 2067. 

19. Dew, M.A., Becker, J.T., Sanchez, J., Caldararo, R, Lopez, O.L., Wess, J., Dorst, S.K., Banks, G. (1997). Prevalence and predictors of depressive, anxiety and substance use disorders in HIV-infected and uninfected men: a longitudinal evaluation. Psychological Medicine, 27, 395-409.

20. Vitiello, B., Burnam, M.A., Bing, E.G., Beckman, R., Shapiro, M.F. (2003). Use of psychotropic medications among HIV-infected patients in the United States. The American Journal of Psychiatry, 160, 547-554.

21. HIV Clinical Resource (2006). Anxiety disorders in patients with HIV/AIDS. Verkregen op 21-02-2012 van <<http://www.hivguidelines.org/clinical-guidelines/hiv-and-mental-health/anxiety-disorders-in-patients-with-hivaids/>>

22. Molassiotis, A., Nahas-Lopez, V., Chung, W.Y., Lam, S.W., Li, C.K., Lau, T.F. (2002). Factors associated with adherence to antiretroviral medication in HIV-infected patients. International Journal of STD & AIDS, 13, 301–10. 

23. Schadé, A., Boenink, A.D. & Danner, S.A. (2010). Handboek hiv en psychische klachten. Utrecht: De Tijdstroom 

24. Citron, K., Brouillette, M. J., Beckett, A. (2005). Hiv and psychiatry: a training and resource manual. Cambridge, England: Cambridge University Press.

25. Boschert, S. (2010, februari). Monitor HIV patients for anxiety, depression. Psychosomatic Medicine. p. 7. Verkregen op 17-02-2012 van <<http://psych.imng.com/>>

26. Farmacotherapeutisch Kompas (2012). Efavirenz. Verkregen op 05-03-2012 van << http://www.fk.cvz.nl/>>

27Farmacotherapeutisch Kompas (2012). Didanosine. Verkregen op 05-03-2012 van << http://www.fk.cvz.nl/>>

28. Factsheets ddi-didanosine-videx-ec (d.d.). Verkregen op 23-03-2012 van << http://www.catie.ca/ >>

29.Farmacotherapeutisch Kompas (2012). Staduvine. Verkregen op 05-03-2012 van << http://www.fk.cvz.nl/>>

30. Farmacotherapeutisch Kompas (2012). Zidovudine. Verkregen op 05-03-2012 van << http://www.fk.cvz.nl/>>

31. Farmacotherapeutisch Kompas (2012). Raltegravir.. Verkregen op 05-03-2012 van << http://www.fk.cvz.nl/>>

32. Farmacotherapeutisch Kompas (2012). Saquinavir. Verkregen op 05-03-2012 van << http://www.fk.cvz.nl/>>

33. Chesney, M. A. (2002). Factors affecting adherence to antiretroviral therapy. Clinical Infectious Diseases, 30, 171 – 176.

34. Owe-Larsson, B., Säll, L., Salamon, E., & Allgulander, C. (2009). HIV infection and psychiatric illness. African Journal of Psychiatry, 12, 115-128.

35. Thompson, A., Silverman, B., Dzeng, L. & Treisman, G. (2006). Psychotropic Medications and HIV. Clinical Infectious Diseases, 42, 1305-1310.

36. Stahl, S. M. (2008). Stahl's Essential Psychopharmacology: Neuroscientific Basis and Practical Applications - Third edition (p 603 - 609). New York, NY: Cambridge University Press.

37. Baker, G.B., Fang, J., Sinha, S. & Coutts, R.T. (1998). Metabolic drug interactions with selective serotonin reuptake inhibitor (SSRI) antidepressants.Neuroscience Biobehavioral Reviews ,22, 325–33.

38. Hemeryck, A. & Belpaire, F.M. (2002). Selective serotonin reuptake inhibitors and cytochrome P-450 mediated drug-drug interactions: an update.Current Drug Metabolism , 3, 13–37

39. Levin, G.M., Nelson, L.A., DeVane, C.L., Preston, S.L., Eisele, G., Carson, S.W. (2001). A pharmacokinetic drug-drug interaction study of venlafaxine and indinavir. Psychopharmacology Bulletin, 35,62–71.

40. Repetto, M.J., Petitto, J.M. (2008). Psychopharmacology in HIV-infected patients. Psychosomatic Medicine, 70(5), 585-92.

41. Wynn, G., Cozza, K., Zapor, M., Wortmann, G. & Armstrong, S. (2005). Antiretrovirals, part III: antiretrovirals and drugs of abuse. Psychosomatics, 46, 79–87.

42. Antoniou, T. & Tseng, A.L. (2002). Interactions between recreational drugs and antiretroviral agents. Annual Pharmacotherapy, 36, 1598–613.

43. Hirsh,H.H., Kaufmann, G., Sendi, P., et al (2004). Immune reconstitution in HIVinfected patients. Clinical Infectious Diseases, 38, 1159–1166.

44. Molassiotis, A., Nahas-Lopes, V., Chung, W. Y., Lam, S. W., Li, C. K. & Lau, T. F (2002). Factors associated with adherence to antiretroviral medication in HIV-infected patients . International Journal of STD & Aids, 13, 301-310. 

45. Gardner, E.M., Burman, W.J,. Steiner, J.F., A. P. & Bangsberg, D. R. (2009). Antiretroviral medicationadherence and the development of class-specific antiretroviral resistance. Aids, 23,1035-1046.

46. Ory, M.G., Mack, K.A. (1998) Middle-aged and older people with AIDS. Research on Aging20, 653–664.

47. Valente, S.M. (2003). Depression and HIV disease. Journal of the Association of Nurses in AIDS Care, 14,41–51.

48. Chesney, M. A. (2000). Factors affecting adherence to antiretroviral therapy. Clinical Infectious Diseases, 30(2), 171-176.  

49. Hinkin, C.H., Hardy, D.J., Mason, K.I., Castellon, S.A., Druvasula, R.S., Lam, M.N. & Stefaniak, M. (2004). Medication adherence in HIV-infected adults: effect of patient age, cognitive status, and substance abuse. AIDS,18, 19-25.

50. Hinkin, C.H., Barday, T.T., Castellon, S.A., Levine, A.J., Durvasula, R.S., Marlon, S.D., Myers, H.F. & Longshore, D. (2007). Drug use and medication adherence among HIV-1 infected individuals. AIDS, 11, 185-194.

51. Halkitis, P.N., Kutnick, A.H., & Slater, S. (2005). The social realities of adherence to protease inhibitor regimens: Substance use, health care and psychological states. Journal of Health Psychology, 10(4), 545–558.

52. Reback, C. J., Larkins, S., & Shoptaw, S. (2003). Methamphetamineabuse as a barrier to HIV medication adherence among gay and bisexual men. AIDS Care15(6),775–785.

53. Tucker, J. S., Orlando, M., Burnam, M. A., Sherbourne, C. D., Kung, F., & Gifford, A. L. (2004). Psychosocial mediators of antiretroviral nonadherence in HIV-positive adults with substance use and mental health problems. Health Psychology, 23(4),363–370.

54. Popper, S.J., Dieng Sarr, A., Travers, K.U., Gueye-Ndiaye, A., Mboup, S., Essex, M.E., & Kanki, P.J. (1999). Lower Human Immunodeficiency Virus type 2 viral load reflects the difference in pathogenicity of HIV-1 and HIV-2. The Journal of Infectious Diseases, 180, 1116-21.

 

 



Comments (0)

You don't have permission to comment on this page.