| 
  • If you are citizen of an European Union member nation, you may not use this service unless you are at least 16 years old.

  • You already know Dokkio is an AI-powered assistant to organize & manage your digital files & messages. Very soon, Dokkio will support Outlook as well as One Drive. Check it out today!

View
 

WIKI Alzheimer en Depressie

Page history last edited by Paula M.C. Mommersteeg 11 years, 11 months ago

Terug naar hoofdpagina Psychofarmacologie

Aantal bezoekers:

  

  

Door de vergrijzing neemt het aantal Alzheimerpatiënten in Nederland exponentieel toe en deze ontwikkeling vormt een aanzienlijke belasting voor het zorgstelstel. Depressie in deze patiëntengroep is prevalent en vermindert de kwaliteit van leven van deze patiënten drastisch. Middels deze pagina wordt getracht een overzicht te geven van informatie over zowel de ziekte van Alzheimer als over depressie. Ook zal de interactie tussen beide aandoeningen worden besproken. Sommige delen van deze pagina bevatten algemene informatie en in andere delen (etiologie en medicatie) wordt meer wetenschappelijk gedetailleerde kennis besproken. Er wordt regelmatig verwezen (onderstreepte woorden ofwel een hyperlink) naar extra uitleg, een illustratieve video of juist naar een meer diepgaande bron. Zo kan eenieder deze Wiki naar eigen wens en individueel niveau gebruiken. Wij wensen u veel leesplezier! 

 

Deze pagina is primair bedoeld als naslagwerk; op basis van deze tekst kunnen geen vaststaande conclusies getrokken worden vanwege het feit dat de beschreven informatie niet allesomvattend is.

 

Inhoudsopgave

 


 

1. De ziekte van Alzheimer

 

In onderstaande tabel (1) vindt u de definitie van de ziekte van Alzheimer volgens de DSM-IV, een standaard classificatiesysteem.

 

DSM–IV definitie Alzheimer 1 

A. De ontwikkeling van multipele cognitieve stoornissen worden zichtbaar door:

  • Geheugenstoornissen (verminderd vermogen nieuwe informatie te leren of zich eerder geleerde informatie te herinneren).
  • Een (of meer) van de volgende cognitieve stoornissen:

                  - Afasie (taalstoornis);

                  - Apraxie (verminderd vermogen motorische handeling uit te voeren ondanks intacte

                    motorische functies);

                  - Agnosie (onvermogen objecten te herkennen of thuis te brengen ondanks intacte

                     sensorische functies);

                  - Stoornis in de uitvoerende functies (plannen maken, organiseren, opeenvolgend                                handelen en abstraheren).

B. De cognitieve stoornissen in criterium A1 en A2 veroorzaken elk een significante beperking in het     sociaal of beroepsmatig functioneren en betekenen een significante achteruitgang ten opzichte         van het vroegere niveau van functioneren.

C. Het beloop wordt gekenmerkt door een geleidelijk begin en progressieve cognitieve                         achteruitgang. 

D. De cognitieve stoornissen in criterium A1 en A2 zijn niet het gevolg van:

  • Andere aandoeningen van het centraal zenuwstelsel die progressieve stoornissen in het geheugen en cognitie veroorzaken;
  • Systeemziekten waarvan bekend is dat deze dementie veroorzaken;
  • Aandoeningen door middelen teweeggebracht.

E. De stoornissen komen niet uitsluitend voor tijdens het beloop van een delirium.

F. De stoornissen is niet eerder toe te schrijven aan een andere As I stoornis.

 

Tabel 1. DSM-IV definitie van de ziekte van Alzheimer.

 

ICD-10: Ziekte van Alzheimer na 65+ (G30.1+) 2

De ziekte van Alzheimer ontstaat na het 65ste levensjaar, meestal pas na de leeftijd van 75, met een langzame degeneratie in het brein en met geheugenbeperkingen als meest kenmerkende symptomen.

 

1.1 Epidemiologie  

Wereldwijd zijn er naar schatting 20 miljoen mensen met de ziekte van Alzheimer. In Nederland (2011) leven naar schatting 145.000 mensen met de ziekte van Alzheimer.

  • Vanaf 65+ krijgt 1 op 10 mensen de ziekte van Alzheimer.
  • Vanaf 85+ levensjaar krijgt 1 op de 2 mensen de ziekte van Alzheimer 3.

 

1.2 Prognose 

Er zijn grote verschillen in de duur van de stadia en de duur van het totale ziekteproces in de individuele patiënt. De gemiddelde levensverwachting is na de diagnose 8 jaar. Het verloop van de ziekte is in globale stadia of fasen in te delen (zie onderstaande tabel 2): 4.

 

 

Beschrijving

Klachten

Fase 1

In deze fase zijn de effecten van de ziekte nog niet duidelijk waarneembaar, al geeft de persoon wel reeds klachten aan. 

Vergeetachtigheid

Desoriëntatie

Verandering van persoonlijkheid

Vermindering van reactievermogen

Fase 2

Dit stadium wordt gekenmerkt door milde cognitieve beschadiging . In deze fase is het duidelijk dat de patiënt door geestelijke invaliditeit belemmeringen ondervindt in het dagelijks leven. 

Korte termijn geheugen

Regulatie van emoties

Herkenning van familie of vrienden

Zelfstandigheid

Interesse in de omgeving 

Fase 3

Dit is de laatste en ook de meest ernstige fase; de patiënt is nu volledig afhankelijk van hulp van anderen. De ziekte heeft de patiënt de essentie van het leven ontnomen. De patiënt kan eigenlijk niets meer zelfstandig en heeft 24 uur per dag zorg nodig. 

Herkenningsvermogen

Controle over de blaas

Kauw- en slikvermogen

Vatbaarheid voor ziektes

Ademhalingsproblemen

Bedlegerigheid

Comateuze toestand

 

Tabel 2. Verschillende fasen in het verloop van de ziekte van Alzheimer.

 

1.3 Etiologie

De ziekte van Alzheimer is een progressief proces van degeneratie van het brein. Dit proces wordt nog niet volledig begrepen. In de meest geaccepteerde hypothese (de Amyloïd Cascade genoemd, gevisualiseerd in figuur 1.) betreffende de etiologie van Alzheimer spelen twee specifieke eiwitten een belangrijke rol:

 

  • Bèta amyloïd; Opeenhoping van onoplosbare amyloïd-plaques tussen de hersencellen, ontstaan doordat amyloïd-precursoreiwitten niet goed worden afgebroken. De afbraakproducten die hierbij ontstaan klonteren samen en vormen afzettingen buiten de hersencellen.     

  • Tau eiwitten (tangles); Neurofibrillaire verstrengelingen of kluwen van Tau eiwitten binnenin de cel kunnen er voor zorgen dat een cel afsterft 5, 6.  

 
Figuur 1. De Amyloïd Cascade Hypothese in Alzheimer

APP: Amyloïd Precursor Proteïne, APOE: Apolipoproteïne E, Aβ42: Amyloïd beta eiwit met 42 peptiden,

Oligomeren: een molecuul bestaande uit een aantal monomeren of eenheden.

(Copyright 2012 W.C.M. Schimmel)

 

Zowel de amyloïd-plaques als de Tau-tangles kunnen in het brein atrofie tot gevolg hebben. Met name in de hippocampus, welke onder andere is betrokken bij het geheugen 7. Deze veranderingen zijn zoals gezegd karakteristiek voor Alzheimer maar komen ook voor bij normale verouderingsprocessen. Bovendien zijn er binnen de pathogenese van Alzheimer veel individuele verschillen en kan de ziekte niet volledig verklaard worden door bovenstaande eiwitafzettingen. Desondanks neemt deze amyloïd cascade hypothese (klik hier voor een illustratieve video) een centrale rol in binnen de Alzheimer etiologie 8

 

Genoomonderzoek (Genome wide association studies) hebben een genetische predispositie voor het krijgen van Alzheimer aangetoond. Autosomaal dominant overgeërfde mutaties in de genen die voorloper eiwitten en enzymen produceren zorgen hierbij voor verhoogde afzet van bèta amyloïd 

(Autosomaal: de erfelijke aanleg komt zowel bij mannen als vrouwen voor, Dominant: één defect gen leidt tot het ontstaan van de ziekte).

De genetische bijdrage wordt groter verondersteld bij vroege Alzheimer (<65) dan bij late Alzheimer (>65) 5.  

 

Andere pathologische mechanismen die onderzocht worden zijn:

  • Verstoringen in het glucose metabolisme in de hersenen;

  • De relatie tussen Alzheimer en diabetes;

  • Ontstekingsreacties en oxidatieve stress in het brein;

  • De identificatie van biologische markers 8.  

 

Bij Alzheimer patiënten is er sprake van een verminderde anticholinerge corticale neurotransmissie. Verstoringen in het korte termijn geheugen worden veroorzaakt door degeneratie van acetylcholine producerende cellen in de nucleus basalis van Meynert. Dit heeft een verminderde acetylcholine projectie vanuit deze structuur naar de prefrontale cortex, de hippocampus en de amygdala (allen betrokken bij geheugen) tot gevolg. Veel van de huidige farmacatherapie grijpt in op deze cholinerge-deficiëntie hypothese 6  die verder uitgelegd wordt in onderstaand kader (weergegeven met toestemming van de auteur) 9.  

 

 

1.4 Medicatie

Genezing van Alzheimer is tot op heden niet mogelijk. In Nederland worden er momenteel twee klassen van medicijnen voorgeschreven om de symptomen van de ziekte te verminderen en het ziekteproces te stabiliseren of te vertragen, te weten: acetylcholinesteraseremmers (Rivastigmine en Galantamine bij beginnend tot matige Alzheimer dementie) en NMDA antagonisten (Ebixa met als werkzame stof memantine, bij matig tot ernstige dementie) 10.  Naast deze twee groepen van medicatie wordt bij Alzheimerpatiënten met psychotische klachten risperidon of haloperidol (respectievelijk een a-typisch en klassieke anti-psychoticum) voorgeschreven 11

 

Cholinesteraseremmers

De cholinesteraseremmers remmen de enzymen acetylcholinesterase (AChE) en butyrylcholinesterase (BuChE), waardoor acetylcholine minder snel afgebroken wordt. De netto hoeveelheid acetylcholine zal hierdoor stijgen. Dit heeft een positieve invloed op de neurotransmissie tussen de hersencellen met als gevolg een verbetering in cognitief functioneren (cholinerge neuronen in het centrale zenuwstelsel zijn voornamelijk betrokken het geheugen). Cholinerge neuronen in de periferie zijn daarentegen betrokken bij gastro-intestinale processen. Vandaar dat deze middelen op dit vlak veel bijwerkingen veroorzaken. De recente transdermale toepassing van Rivastigmine (pleisters op de huid in plaats van oraal) omzeilt deze neveneffecten 6. In Amerika wordt naast Rivastigmine en Galantamine ook Donezepil voorgeschreven12. Dit is een reversibele selectieve remmer van AChE. In Nederland is dit middel nog niet op de markt, volledigheidshalve wordt het hier vermeld omdat veel van het huidig onderzoek zich richt op de werking van dit medicijn 6. Klik hier voor een review over deze drie middelen uit de Cochrane database of systematic reviews (2006) 13.

 

Zeer vaak (>10%) voorkomende bijwerkingen van galantamine en rivastigmine zijn:

  • Braken

  • Misselijkheid

  • Maagklachten

De volgende bijwerkingen komen vaak (1-10%) voor:

  • Duizeligheid of flauwvallen

  • Bewegingsstoornis

  • Depressie

  • Hartritmestoornis

  • Hypertensie

  • Buikpijn/maagklachten

  • Hallucinaties

 

NMDA antagonisten

NMDA-receptoren in het brein zijn belangrijk in de communicatie tussen hersencellen en zijn betrokken bij leer- en geheugenprocessen. Glutamaat is een neurotransmitter die deze NMDA-receptoren activeert. De amyloïd plaques in Alzheimerpatiënten zorgen voor een verhoogd en schadelijk glutamaat niveau in het brein (verminderde heropname of verhoogde vrijlating), met excitotoxiciteit en cognitieve klachten tot gevolg. Memantine is een niet-competitieve N-methyl-D-aspartaat (NMDA) glutamaatreceptorantagonist. Deze verlagen de glutamaat transmissie en kunnen het cognitief functioneren verbeteren6

 

Bekende bijwerkingen van memantine zijn onder andere:

  • Hoofdpijn

  • Slaperigheid

  • Hypertensie

  • Constipatie

  • Duizeligheid 

 

Risperidon

Risperidon, een atypisch antipsychoticum met een sterke antiserotoninerge en antidopaminerge werking, wordt voorgeschreven om hevige agressie of psychosen bij Alzheimerpatiënten te verminderen. Dit middel kan worden ingezet wanneer andere niet-medicamenteuze behandeling geen effect heeft. Echter, dit middel kent vanwege zijn bijwerkingen ook een keerzijde. De voornaamste bijwerkingen zijn parkinsonisme, slapeloosheid en problemen bij het vrijen (erectiestoornissen bij mannen en libido verlies bij beide seksen) en wellicht ernstiger: risperidon verhoogt de kans op cognitieve achteruitgang en cerebrovasculaire accidenten bij Alzheimerpatiënten. Het wordt aangeraden om terughoudend te zijn en deze medicatie alleen voor te schrijven bij gevaar voor de patiënt of anderen 11

 

Voor een volledig overzicht van alle bijwerkingen van bovenvermelde medicatie wordt verwezen naar het Farmacotherapeutisch Kompas.

Klik hier voor de richtlijn 'diagnostiek en medicamenteuze behandeling van dementie' door de Nederlandse Vereniging Klinische Geriatrie. 

 

2. Depressie

 

Een depressieve stoornis wordt vastgesteld aan de hand van een classificatiesysteem. De twee meest bekende classificatiesystemen zijn de DSM-IV en de ICD-10. De depressieve stoornis wordt gekenmerkt door één of meerdere depressieve episoden.

Voor de DSM–IV diagnose 'depressieve episode' zie onderstaande tabel (3).

 

DSM–IV definitie depressieve episode 1

Een of beide kernsymptomen moet minstens twee aaneengesloten weken aanwezig zijn:

A.           - Gedeprimeerde stemming;

              - Verlies van belangstelling of genoegen.

Gepaard met minstens vier van de onderstaande symptomen:

              - Veranderde eetlust en veranderde gewichtstoestand;

              - Hypersomnia (overmatig slapen) of insomnia (slapeloosheid);

              - Agitatie (rusteloosheid) of remming;

              - Vermoeidheid of energieverlies;

              - Gevoel van waardeloosheid of waanachtig gevoel van schuld;

              - Concentratieproblemen of besluiteloosheid;

              - Terugkerende gedachten aan de dood en suïcidale gedachten zonder specifiek plan.

B. De symptomen voldoen niet aan criteria voor gemengde episode (met manie).

C. De symptomen veroorzaken significant lijden en belemmeringen in het dagelijks leven.

D. De symptomen zijn niet het gevolg van middelengebruik of een somatische aandoening.

E. De symptomen kunnen niet worden verklaard door rouw.

 

Subtypen van depressie:

              - Depressie met psychotische kenmerken: stemmingscongruente of incongruente  

                 wanen of hallucinaties.

              - Met melancholische (vitale) kenmerken.

              - Met atypische kenmerken.

 

Beloopvormen van depressie:

              - Eenmalige episode.

              - Recidiverend: met of zonder tussenliggend herstel.

              - Met seizoensgebonden patroon: er is een relatie tussen begin van episode en een 

                periode in het jaar.       

 

De ernst van depressie wordt bepaald door:

              - De door de symptomen veroorzaakte mate van lijden;

              - Beperkingen in het dagelijks, sociaal en maatschappelijk functioneren;

              - De hoeveelheid symptomen (altijd moet minstens een kernsymptoom aanwezig zijn!):

  • Beperkte (subklinische) depressie: 2-4 symptomen

  • Lichte depressie: 5-6 symptomen
  • Matige depressie: 6-8 symptomen
  • Ernstige depressie: 8-9 symptomen

             - De aard van de symptomen;

             - Psychotische kenmerken;

             - Suïcidaliteit.

 

Tabel 3. DSM-IV-criteria voor een depressieve episode.

 

De diagnosestelling van de ICD-10 komt grotendeels overeen met de DSM-IV criteria, op twee punten na: een extra kernsymptomen in de ICD-10 is moeheid, en ernst van een depressie wordt door de ICD-10 alleen beoordeeld naar het aantal symptomen.

ICD-10: Depressieve episode ( de ICD-10 code is F32)2

ICD-10: Herhaalde depressieve stoornis (de ICD-10 code F33) Zie onderstaande tabel (4).

 

ICD-10 Stemmingsstoornissen F32-F33

  • Mild depressieve episode (F32.0): minstens twee kernsymptomen en minstens twee aanvullende symptomen. Zonder (.00) of met (.01) somatische symptomen.
  • Matige depressieve episode (F32.1): minstens twee kernsymptomen  en drie of vier aanvullende symptomen. Zonder (.10) of met (.11) somatische symptomen.
  • Ernstige depressieve episode zonder psychotische kenmerken (F32.2). Drie de kernsymptomen, met minstens vier aanvullende symptomen.  De persoon moet ernstig verminderd functioneren laten zien in het dagelijks leven.
  • Ernstige depressieve episode met psychotische kenmerken (F32.3). Dezelfde criteria als voor de ernstige depressieve symptomen zonder psychotische kenmerken gelden. Tevens zijn hallucinaties en/of waanbeelden die zowel stemmingscongruent als –incongruent kunnen zijn aanwezig.

 

Wanneer een tweede depressieve episode optreedt schuift de ICD-10 diagnose verder naar herhaalde depressieve stoornis (F33). 

 

Tabel 4. ICD-10-criteria voor een depressieve episode.

 

2.1 Epidemiologie 

Duur depressieve episode: 50% van de patiënten is binnen drie maanden hersteld, 67% binnen 6 maanden, 76% binnen 12 maanden en bijna 20% van de patiënten is nog depressief na 24 maanden.

Levensprevalentie: 24.3 % van de vrouwen krijgt ooit in het leven een depressieve stoornis, bij mannen ligt dat percentage op 13.1%.

In Nederland hadden in 2010 ongeveer 546.500 mensen een depressieve stoornis, waarvan 285.000 een eerste depressieve episode doormaakten14, 15 16.

 

2.2 Etiologie

De etiologie van depressie is kort samen te vatten als een multifactoriële genen-omgeving interactie. Uit meerdere studies blijkt dat 30% tot 40% van het risico op het ontwikkelen van depressie genetisch bepaald is 17. De multifactoriële interactie tussen genen en omgeving komt tot uiting in afwijkingen in drie neurotransmittersystemen in de hersenen: het serotonine (5-hydroxytryptamine) systeem (filmpje over de werking van het serotoninesysteem), het noradrenaline (NE) systeem en het dopamine (DA) systeem. Voor een uitgebreide beschrijving van de veranderingen in deze systemen bij depressie: zie tabel 3 t/m 5.

 

Het serotoninesysteem en depressie 

  • Er worden lage concentraties van het grootste metaboliet (afbraakproduct) van serotonine (5HT) gevonden bij depressieve patiënten en suïcidale patiënten.  

  • Een vergrootte dichtheid van 5HT2 receptoren wordt gevonden in bloedplaatjes en hersenstof na overlijden van patiënten met depressie (mogelijk een compensatierespons voor late 5HT concentraties).

  • Verminderde dichtheid in 5HT transporteur (SERT) bindingen in de middenhersenen en in de bloedplaatjes van patiënten met een depressie.

  • Verminderde plasmaconcentraties van L-tryptofaan, de stof waaruit serotonine ontstaat, wordt gevonden in patiënten met depressie.

  • Polymorfismen in het gen dat codeert voor de serotonine transporteur, mediëren het wel of niet voorkomen van depressie na het meemaken van kindermishandeling of traumatische ervaring in de jeugd.

  • Vergrote MAO-A  (enzymen voor de afbraak van neurotransmitters) activiteit is gevonden in het centraal zenuwstelsel van depressieve patiënten. 

  • Als gestopt wordt met het medicijn SSRI tijdens de herstelperiode van depressie ontstaat een snelle terugval in depressiviteit. 

 

Tabel 5. Het serotoninesysteem en depressie.

 

Het noradrenalinesysteem en depressie

  • Er worden lage waarden van NE metabolieten (afbraakproducten) in de urine van depressieve patiënten gevonden.

  • Vergrote dichtheid van β-adrenergische receptoren wordt postmortem in hersenweefsel van patiënten gevonden.

  • Stress, hetgeen samengaat met depressie in genetisch kwetsbare personen, verhoogt de activiteit van NE (noradrenaline) circuits in de hersenen.

  • NE re-uptake inhibitors (zie medicatie bij depressie) zijn effectieve antidepressiva. 

  • Het plotseling stoppen met NE re-uptake inhibitors zorgt voor een terugval in depressieve symptomen. 

 

Tabel 6. Het noradrenalinesysteem en depressie.

 

Het dopaminesysteem en depressie

  • Dopamine is de neurotransmitter die het meest betrokken is bij (het mediëren van) de ervaring van plezier. Het niet kunnen genieten is een kernsymptoom van depressie.

  • Patiënten met de ziekte van Parkinson, een ziekte die zich kenmerkt door afbraak van dopamine, laten veelvuldig depressie zien.

  • Verminderde dopamine transporteur bindingen en verhoogde postsynaptische D2/D3 (specifieke dopamine receptoren) bindingen zijn te zien bij postmortem studies. Deze bevindingen zijn indicatief voor verminderde aanwezigheid van dopamine.         

 

Tabel 7. Het dopaminesysteem en depressie.

 

De meest genoemde verklaring voor de interactie van genen en omgeving is de stress-buffer hypothese. Gedurende stress speelt het hormoonstelsel een grote rol. Met name de hypothalamus-hypofyse-bijnier as (beter bekend onder de engelse afkorting  HPA-as van hypothalamic-pituitary-adrenal axis) zorgt voor een cascade aan veranderingen in het lichaam, die bij acute stress functioneel zijn 16. Depressieve patiënten laten een chronisch geactiveerde HPA-as zien. De belangrijkste effecten hiervan zijn: verhoogde inflammatie van cellen (waardoor de kans op hart en vaatziekten toeneemt), een afname van neurotransmitters in de hersenen (voor uitleg zie volgende alinea) en afbraak van neuronen in de hersenen door overstimulatie van neuronen 17 (voor meer informatie zie: excitotoxicity). 

 

2.3 Medicatie: Antidepressiva

Een antidepressivum ofwel stemmingsverbeteraar is een medicament dat de intentie heeft de symptomen van een depressie te verbeteren. Het Farmacotherapeutisch Kompas beschrijft de volgende onderverdeling van antidepressiva: 

 

  • Klassieke antidepressiva. De klassieke antidepressiva bestaan uit twee groepen: de tricyclische antidepressiva (TCA’s) en de monoamine-oxidase-remmers (MAOi’s). De oudere niet-selectieve MAOi's hebben een irreversibel effect op zowel de monamine oxidase isozymen A en B. De nieuwere reversibele selectieve MAOi's remmen enkel MAO-A. In Nederland is enkel moclobemide, een nieuwe selectieve reversibele MAO-A remmer, geregistreerd. De oude niet-selectieve en irreversibele MAO remmers zijn wegens de vaak ernstige bijwerkingen nooit in Nederland geregistreerd 18.

  • Moderne antidepressiva. De werking van deze tweede generatie antidepressiva is selectiever dan die van de klassieke antidepressiva. De eerste groep moderne antidepressiva omvat de selectieve serotonine-heropname-remmers (SSRI’s). Naast deze SSRI’s kunnen we deserotonine en noradrenaline heropname remmers (SNRI’s) onderscheiden 18.

 

De keuze al dan niet een bepaald antidepressivum voor te schrijven is o.a. afhankelijk van de ernst en duur van de depressie, de lijdensdruk (van de individuele patiënt), comorbiditeit, bijwerkingen, de beschikbare kennis over het middel en de kosten van het middel 18, 19.

 

Werking medicatie

De werking van de verschillende groepen antidepressiva kan globaal genomen als volgt worden omschreven:

 

  • Werking van TCA's. TCA’s remmen de heropname van de hoeveelheid serotonine en noradrenaline (en in geringere mate dopamine) in het centrale zenuwstelsel 18,19.

  • Werking van MAO-remmers. MAO-remmers remmen de afbraak van onder andere noradrenaline, serotonine en dopamine 18, 19.

  • Werking van SSRI’s en SNRI’s. SSRI’s remmen de heropname van serotonine in het centrale zenuwstelsel. SNRI’s remmen de heropname van zowel serotonine als noradrenaline 20.

 

Over het algemeen merken patiënten bij gebruik van antidepressiva pas na 2-4 weken verbetering van symptomen 18, 23.

 

Een belangrijke beperking bij het beoordelen van de werkzaamheid van antidepressiva is de zogenaamde publicatiebias. In 2008 werd op basis van een literatuuronderzoek vastgesteld dat studies met positieve resultaten vaker worden gepubliceerd dan studies met negatieve/twijfelachtige resultaten 20. Een meta-analyse (2008) over verschillende moderne antidepressiva (o.a. fluoxetine en paroxetine) wees geen significante verbetering van symptomen uit bij patiënten met een matige tot ernstige depressie. Enkel bij de zwaarst depressieve patiënten werd verbetering gevonden 21. Deze onderzoeksresultaten worden bevestigd in een recente meta-analyse (2010), welke ook uitwijst dat antidepressiva effectief zijn bij ernstige depressie, maar een minimale effectiviteit hebben bij een milde tot matige depressie 22.

 

Bijwerkingen medicatie

Bijwerkingen zijn afhankelijk van de individuele gevoeligheid voor het medicijn en van het middel zelf. 

 

  • Bijwerkingen van TCA’s. Anticholinerge bijwerkingen van TCA’s kunnen zorgen voor o.a. een droge mond, constipatie, vertroebeld zicht, urineretentie, erectiestoornissen, sterke transpiratie bij geringe inspanning, pupilverwijding, verminderd cognitief functioneren (bij ouderen), en veranderde regulatie van het hart- en vaatstelsel (zoals tachycardie). Antihistaminerge eigenschappen van TCA’s kunnen zorgen voor sedatie en gewichtstoename, en anti-adrenerge eigenschappen leiden soms tot orthostatische hypotensie 18, 19, 23.
  • Bijwerkingen van MAO-remmers. De meest voorkomende bijwerkingen van de MAO-A-remmer moclobemide zijn misselijkheid en inslaapklachten. Ook komen serotonerge bijwerkingen voor zoals slaapstoornissen, agitatie en angstgevoelens 19. Een bekende bijwerking van irreversibele MAO-remmers is het ‘cheese’-effect: tyramine (o.a. voorkomend in kaassoorten) kan bij volledige MAO-remming niet meer worden afgebroken, en kan in hoge concentraties leiden tot een hypertensieve crisis. Nieuwere MAO-remmers kennen dit gevaar niet 18, 19, 23.
  • Bijwerkingen van SSRI's en SNRI's. De bijwerkingen van SSRI's bestaan uit agitatie, motorische onrust, slapeloosheid, seksuele stoornissen, maag-darmklachten en hoofdpijn door interactie met serotonerge postsynaptische receptoren 18, 19, 23. Verder komen tromoren, slaperigheid, autonome effecten (droge mond, zweten) en gewichtstoename en -afname voor 19. SNRI's geven bijwerkingen zoals misselijkheid, droge mond, slaperigheid en constipatie  18, 19, 23.

 

3. Depressie en de ziekte van Alzheimer

   

Opmerking vooraf: Depressie en Alzheimer zijn beide heterogene ziektebeelden. Hieruit voortvloeiend zal blijken dat de pathologische interactie tussen beide logischerwijs complex en pluriform is. De individuele verschillen in het samen voorkomen van deze aandoeningen zijn zeer groot. Daarnaast moet ook de grote methodologische verscheidenheid onder studies in ogenschouw worden genomen (zoals bijvoorbeeld verschillen in toegepaste diagnostische criteria en meetinstrumenten in depressie en Alzheimer, verschillen in duur van de follow-up en studie design in het algemeen).

 

Depressie is een van de meest voorkomende comorbiditeiten in Alzheimer, met een prevalentie die varieert van 20 tot 50% 24, 25, 26.

In Nederlandse psychogeriatrische verzorgingstehuizen is de prevalentie van depressie bij dementiepatiënten 19% 27, 28.

 

Uit onderzoek blijkt dat depressie vaak ontstaat in de beginfase van de ziekte van Alzheimer 29, 30, 31 en dat de depressieve klachten weliswaar verminderen met de tijd 30, 26, maar vaak toch aanwezig blijven tijdens de ziekte 33, 34,35.

 

Doordat depressie en de symptomen van Alzheimer veel overlap vertonen, is het lastig om een goede differentiaaldiagnose te stellen. Uit onderzoek blijkt dat de Cornell Scale for Depression in Dementia (CSDD) een adequate vragenlijst is om depressie in Alzheimer vast te stellen, onafhankelijk van de ernst van de dementie 36. De CSDD heeft een sensitiviteit van 93% en specificiteit van 97% met een afkappunt van ≥ 6 37. Klik hier voor de Nederlandse bewerking van de CSDD.

 

Er zijn verschillende hypotheses over het ontstaan van depressie in Alzheimer patiënten 38:

  • Het zou een emotionele reactie zijn op het verminderd cognitief functioneren;

  • Het is mogelijk een terugkerende episode van een depressie eerder in het leven;

  • De depressie heeft een vasculaire etiologie;

  • Het onderliggend neurodegeneratieve proces in de ziekte van Alzheimer veroorzaakt zelf de depressieve symptomen. 

 

3.1 Interactie tussen depressie en Alzheimer

Lange tijd is gedacht dat depressie en Alzheimer twee klinisch losstaande entiteiten waren. Wel werd de term ‘pseudodementie’ gebruikt om het klinisch beeld te schetsen van depressie geassocieerd met cognitieve achteruitgang, met daarbij een positieve reactie op behandeling met antidepressiva. Dit in tegenstelling tot depressie als een vroeg signaal van dementie, een vorm die juist ongevoelig is voor antidepressiva 39.

 

Recent epidemiologisch en neurobiologisch onderzoek toont echter een (sterke) associatie tussen depressie en de ziekte van Alzheimer aan 39, 40, 41, 42. Verscheidene onderzoeksgroepen hebben zich bezig gehouden met de temporele relatie tussen depressie en alzheimer. Dit om te kunnen begrijpen of depressie simpel gesteld een prodromaal symptoom is van Alzheimer (welke voorafgaat aan de cognitieve klachten) of dat een depressie in het verleden een onafhankelijke risicofactor is voor het ontwikkelen van de ziekte van Alzheimer. Uit verschillende studies en reviews komt naar voren dat depressie kan worden gezien als een risicofactor voor Alzheimer 39, 41, 43, 44, 45.

 

In een cohort-studie, deel uitmakend van de Maastricht Aging Study, werden 771 personen (ouder dan 55 jaar) 9 jaar lang gevolgd. Uit de resultaten bleek dat depressieve symptomen dementie voorspellen. Het effect was groter voor vasculaire dementie dan voor dementie van het Alzheimer type 46. In een meta-analyse van Ownby et al. (2006) concluderen de onderzoekers dat de kans op het ontwikkelen van Alzheimer minimaal twee keer hoger is voor mensen die in hun leven te maken krijgen met depressieve episodes vergeleken met mensen die geen depressieve episodes doormaken in hun leven 47. Daarentegen concluderen Lenoir et al. (2011) dat depressie veelal gelijktijdig voorkomt met Alzheimer, maar in mindere mate een risicofactor is voor de ontwikkeling  van Alzheimer 48. Uit een vrij recent review (2010) komt naar voren dat depressieve symptomen hoogstwaarschijnlijk een vroege manifestatie van de ziekte van Alzheimer zijn, meer waarschijnlijk dan dat het een risicofactor zou zijn. Zij opperen de hypothese dat depressie en Alzheimer beide 'uiteinden' zijn van een klinisch continuüm 49

 

De International Psychogeriatric Association (IPA) beschrijft gedragsmatige en psychologische syndromen als onderdeel van dementie, waaronder agressief gedrag, psychose en overactiviteit, maar ook depressie. De Engelse term hiervoor is Behavioral and Psychological Syndromes of Dementia (BPSD) en deze term wordt veelvuldig gebezigd in de huidige Alzheimer literatuur. Depressie wordt in deze theorie gezien als integraal onderdeel van dementie. BPSD zorgen voor een hoge lijdensdruk en verlaging van kwaliteit van leven voor zowel de patiënt als de verzorger(s) en zijn verantwoordelijk voor hoge maatschappelijke kosten 50.

 

Kortom, er is een duidelijke link tussen depressie en Alzheimer, al is de theorievorming omtrent oorzaak en gevolg nog in volle ontwikkeling.

 

3.2 Etiologie: pathologische interactie en neurobiologische mechanismen

De volgende onderwerpen die besproken worden, betreffen de (neuro)biologische mechanismen onderliggend aan zowel depressie als de ziekte van Alzheimer:

 

  • De hypothalamus-hypofyse-bijnieras (HPA-as)
  • Het serotonerge systeem
  • Neurotrofe factoren 
  • Amyloïd eiwitten
  • Chronische ontsteking
  • Vasculaire factoren

 

De HPA-as

Bij bespreking van de etiologie van depressie kwam naar voren dat er bij depressieve patiënten sprake is van een chronisch geactiveerde HPA-as in combinatie met een minder efficiënt werkend serotonerg systeem in de hersenen. Deze beide systemen kunnen de cognitieve achteruitgang in depressieve patiënten beïnvloeden, zowel onafhankelijk als samen 51. Het door overactiviteit van de HPA-as vrijgekomen glucocorticoïd hormoon (cortisol), heeft invloed op het metabolisme van het lichaam en op het immuunsysteem, hetgeen resulteert in hippocampusatrofie en het naar beneden bijstellen van glucocorticoïd-receptoren. Hierdoor wordt de negatieve feedbackloop van de HPA-as verstoord, waardoor nog meer glucocorticoïd wordt geproduceerd. Op deze manier zorgt een negatieve spiraal ervoor dat het systeem ‘ontspoort’ 41, 52 (klik hier voor het originele artikel over de ‘Glucocorticoid Cascade Hypothesis’ van Robert Sapolsky). De verhoogde cortisolniveaus in het brein hangen samen met een verstoring in de limbische regulatie van cognitie (met name in geheugen en aandacht). Daarenboven is een ander gevolg van een HPA-as disfunctie (meer cortisol) een verhoogde fosforilatie van tau eiwitten en een verhoogde secretie van Aβ-eiwitten (verantwoordelijk voor de tau en amyloïd plaques in Alzheimer) 41.

 

Serotonerge systeem in depressie en Alzheimer

Het serotonerge systeem (de werking van dit systeem wordt besproken bij de etiologie van depressie) interacteert onder andere met het cholinerge en dopaminerge systeem, en beïnvloedt op deze manier verschillende geheugen- en leerprocessen.

Het serotonerge systeem interacteert ook met de HPA-as. Serotonerge axonen in de nucleus paraventricularis (in de hippocampus) kunnen CRH (Corticotrophin Releasing Hormone) neuronen direct innerveren.

Verhoogde CRH niveaus worden gevonden bij depressieve patiënten en bij Alzheimerpatiënten en deze zorgen voor overmatige aanmaak van glucocorticoïden, hetgeen een snellere cognitieve achteruitgang tot gevolg heeft 41.

 

Alzheimerpatiënten laten een vermindering van een specifieke serotonine receptor zien (de 5-HT1b/1d receptor), zo blijkt uit post-mortem onderzoek. Er is een positieve correlatie tussen deze serotonine receptordichtheid en cognitieve achteruitgang. Een hoofdtaak van deze receptoren is het inhiberen van de vrijmaak van acetylcholine. Verondersteld wordt dat de reductie van 5-HT1b/1d receptoren een uiting kan zijn van een poging van het brein om het niveau van acetylcholine te herstellen (het niveau van deze excitatoire neurotransmitter is verlaagd in Alzheimer, zie etiologie van Alzheimer) 42, 54.

 

Een andere serotonine receptor, 5HT6 genaamd, is (onder andere) gelokaliseerd op cholinerge en GABA-erge neuronen, die afsterven bij de ziekte van Alzheimer (dit resulteert in verlies van acetylcholine in het brein). Blokkade van deze G-proteïnegekoppelde receptor door 5-HT6 antagonisten verhoogt de cholinerge en glutaminerge neurotransmissie in verschillende hersengebieden en kan zo de cognitie, leer- en geheugenprocessen verbeteren. 5-HT6 antagonisten faciliteren daarnaast dopamine en norepinephrine in de frontale cortex 42, 54, 55, 56, 57.

 

Uit onderzoek blijkt dat 5-HT1b/1d en 5-HT6 post-synaptische receptoren voorkomen in dezelfde neuronale populaties die degenereren in Alzheimer en niet bij (gezonde) controle groepen. Er wordt dus verondersteld dat deze mechanismen specifiek betrokken zijn bij Alzheimer en niet bij normale veroudering. Nieuwe ontwikkelingen in de farmacotherapie m.b.t. Alzheimer (met het herstellen van tekorten in neurotransmitter-systemen als doel), richt zich dan ook op het serotonerge systeem. Dit zou niet alleen de cognitieve functies maar ook verstoringen in gedrag (zoals bij depressie) kunnen verbeteren 42, 54, 55, 56. De resultaten van Chinese onderzoekers ondersteunen deze theorie. Zij vonden een associatie tussen variaties in het gen dat voor de 5HT6 receptor codeert (HTR6 polymorfisme C267T) en Alzheimer 56

 

Neurotrofe factoren

Er is een hoge mate van interactie tussen neurotrofe factoren afkomstig uit de hersenen (Brain Derived Neurotrophic Factor, BDNF) en het serotonerge systeem. BDNF stimuleert de overleving en groei van neuronen en komt vooral voor in de hippocampus, de cortex en de voorhersenen. Verlaagde niveaus van BDNF zijn geassocieerd met depressie maar ook met Alzheimer, en met een kleiner volume van de hippocampus 41. Minder BDNF in de cerebrospinale vloeistof in Alzheimerpatiënten correleert significant met de MMSE-scores (klik hier voor uitleg over de MMSE)  van deze patiënten 58.

 

Stamcelonderzoek in muizen toont aan dat de cognitieve functie (van muizen) verbetert bij behandeling met stamcellen. Het onderliggende mechanisme gaat niet zoals werd gedacht, via tau eiwitten, maar via een vergroting van de synaptische dichtheid in de hippocampus. En dit proces wordt op zijn beurt gemedieerd door BDNF 59

 

Significante vermindering van BDNF kan veroorzaakt worden door stress. Daarenbij kunnen amyloïd afzettingen de signalering door BDNF aantasten en zorgt een bepaald polymorfisme (G196A) voor een significant verhoogd risico op de ontwikkeling van depressie in Alzheimerpatiënten 60.

 

Amyloïd-geassocieerde depressie

In sommige patiënten met depressie worden vergelijkbare processen gezien als in de vroege fase van Alzheimer, namelijk de vorming van amyloïd eiwitten. Dit subtype van depressie (amyloid-associated depression) wordt beschouwd als een prodromale fase van Alzheimer 61, 62, 63. Ook is er een positieve correlatie gevonden tussen het aantal amyloïd plaques enerzijds en cortisol niveaus en de expressie van glucocorticoïd receptoren in de hippocampus anderzijds 41.

 

Chronische ontsteking

In de afgelopen 20 jaar hebben verschillende studies aangetoond dat chronische ontstekingsprocessen een centrale rol vervullen in de pathofysiologie van zowel depressie als Alzheimer. Bij depressie hangt dit samen met de chronisch geactiveerde HPA-as, zoals eerder al werd besproken. Verhoogde aanwezigheid van cytokines (klik hier voor een helder, Nederlandstalig overzichtsartikel over de rol van cytokines in depressie) hebben een negatieve invloed op het serotonerge systeem en de neurogenese in de hippocampus. Andersom kunnen amyloïd eiwitten gliacellen aanzetten tot het vrijmaken van cytokines (een ontstekingsreactie) 7. Pro-inflammatoire cytokines kunnen een enzym activeren dat op zijn beurt (indirect) een aanzet geeft tot de fosforilering van tau-kluwen in het brein. Hieruit blijkt dat chronische ontstekingsprocessen een kenmerk zijn van zowel depressie als Alzheimer 39.

 

Vasculaire factoren (de 'vasculaire depressie hypothese')

Een depressie op latere leeftijd kan vasculaire veranderingen tot gevolg hebben. Er wordt dan gesproken van ‘vasculaire dementie’. Verhoogde cortisolniveaus in depressieve individuen vergroten de kans op het metabool syndroom, en hiermee het risico op hart- en vaatziekten. De theorie hierachter heet de 'vasculaire depressie hypothese' 64. Pro-inflammatoire cytokines (zoals besproken zijn deze verhoogd aanwezig in zowel depressie als Alzheimer) kunnen ook het risico op vasculaire comorbiditeit vergroten. Vasculaire veranderingen in de prefrontale cortex kunnen ischemie veroorzaken. Dit uit zich onder andere in cognitieve stoornissen en deze kunnen zo ernstig zijn dat een diagnose van dementie gesteld kan worden 51. Vasculaire depressie en Alzheimer delen gelijke risicofactoren, zoals bijvoorbeeld overgewicht, roken, atherosclerose en diabetes mellitus. Vasculaire risicofactoren in Alzheimer zijn gecorreleerd met een snellere cognitieve achteruitgang 65, 66.

 

Etiologie: conclusie

Concluderend kan gesteld worden dat verstoringen in de besproken mechanismen (onderliggend aan zowel depressie als de ziekte van Alzheimer) en de vele onderlinge interacties, het brein kwetsbaar maken voor neurodegeneratie, het belangrijkste element in de ziekte van Alzheimer. 

Figuur 2 (uit Dialogues in Clinical Neuroscience, geplaatst met toestemming van de uitgever: Les Laboratoires Servier, Suresnes, Frankrijk) is een model van Butters et al. (2008). Het geeft aan op welke manier depressie de kans op Alzheimer kan vergroten. 

 

 

 

Figuur 2. Mechanismen waarop depressie het risico op Alzheimer kan vergroten.

* De stippellijn geeft het effect weer van hypercortisolemie op de ontwikkeling van Alzheimer, het bewijs hiervoor groeit maar is nog niet zo sterk als voor de andere paden. 

 

 

Echter, op basis van de hierboven besproken (recentere) studies is duidelijk dat er meer mechanismen een rol spelen en dat ook andersom, Alzheimer een kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van depressie met zich meebrengt. Alle informatie uit deze WIKI is verwerkt in een nieuw model die de samenhang tussen depressie en Alzheimer in kaart brengt (figuur 3). Toekomstig onderzoek zal de onzekerheid rondom oorzaak en gevolg moeten wegnemen. Is depressie een onderdeel van, of een risicofactor voor Alzheimer?

 

 

 

Figuur 3. Samenhang tussen depressie en Alzheimer: Hypothetische neurobiologische paden en pathofysiologische mechanismen.   

(Copyright 2012 W.C.M. Schimmel)

 

 

3.3 Prognose

Uit onderzoek blijkt dat een depressie in Alzheimerpatiënten grote gevolgen kan hebben. Zo blijkt dat de cognitieve achteruitgang versnelt indien een patiënt last heeft van een depressieve episode 67. Verder is aangetoond dat depressie in Alzheimer patiënten samenhangt met:

 

  • Een verlaagde kwaliteit van leven 68;
  • Een grotere kans op overlijden 69;
  • Snellere opname in een verzorgingstehuis 70;
  • Een grotere belasting op het zorgstelsel 71;
  • Verlaagd welzijn van de verzorger 68.

 

Deze ernstige gevolgen van depressie hebben een grote impact op de patiënt en zijn omgeving, hetgeen een goede detectie en behandeling noodzakelijk maakt.

 

3.4 Behandeling van depressie bij patiënten met de ziekte van Alzheimer

 

Behandeldoel

Het doel van behandelen met antidepressiva wanneer sprake is van depressieve symptomen bij patiënten met dementie is voornamelijk het verlichten van het lijden van de patiënt, het verbeteren van het cognitief functioneren en het verkleinen van de bijdrage van depressie aan overige negatieve gezondheidsuitkomsten van dementie, zoals gedragsmatige en/of psychologische symptomen en draaglast voor de verzorger (‘caregiver burden’) 72.

 

Richtlijnen voor de behandeling van depressie bij Alzheimer

Er zijn twee richtlijnen in omloop voor de medicamenteuze behandeling van depressie bij Alzheimer. Het betreft een richtlijn van Pallialine 73 en een richtlijn van het CBO 74. Verder is er nog een richtlijn van het NIVEL 76 beschikbaar, die beschrijft hoe de dagelijkse omgang met de depressieve Alzheimerpatiënt zo gunstig mogelijk bewerkstelligd kan worden.

 

Richtlijn van Pallialine 73

De richtlijn van Pallialine (richtlijnen voor palliatieve zorg) geeft aan dat dementiepatiënten met depressieve symptomen het best eerst behandeld kunnen worden met psychosociale interventies alvorens over te gaan op medicamenteuze behandeling, tenzij een acute situatie bestaat. Het medicament van eerste voorkeur is volgens deze richtlijn citalopram; één keer daags met een dosis van 10 mg tot 40 mg.

 

Richtlijn van het Centraal Begeleidings Orgaan (CBO) 74

De richtlijnen van het CBO (kwaliteitsinstituut voor de gezondheidszorg) erkennen het probleem van het vaststellen van depressie bij patiënten met Alzheimer vanwege de overlappende symptomatologie en, dientengevolge, de moeilijkheden in het herkennen van depressie bij deze patiëntengroep. Daarom zijn specifieke criteria opgesteld voor het aanmerken van depressie bij Alzheimer patiënten. In vergelijking met de DSM-IV-TR criteria 1  zijn vier verschillen aan te merken.

1. In plaats van vijf symptomen hoeven slechts drie symptomen van depressie aanwezig te zijn om in aanmerking te komen voor de diagnose.

2. Depressieve symptomen niet iedere dag aanwezig te zijn.

3. 'Prikkelbaarheid' en 'sociale isolatie of terugtrekking' zijn toegevoegd als zijnde symptomen van depressie.

4. Anhedonie is geformuleerd als 'verminderde positieve respons op sociale contacten en/of gebruikelijke gebeurtenissen'.

 

Voor de volledige criteria zie onderstaande tabel.

 

Criteria voor het vaststellen van depressie bij patiënten met de ziekte van Alzheimer 74  

A Drie of meer van de volgende symptomen zijn aanwezig gedurende ten minste twee

   weken en zijn een verandering van een eerder niveau van functioneren.

 

Symptoom 1 of 2 dient in ieder geval aanwezig te zijn.

 

N.B. Includeer geen symptomen die duidelijk het gevolg zijn van een medische aandoening

anders dan de ziekte van Alzheimer, of die het gevolg zijn van een niet-stemmingsgebonden

symptoom van de dementie (bijvoorbeeld gewichtsverlies ten gevolge van moeite met eten).

 

1. Depressieve stemming

2. Verminderde positieve reactie op sociale contacten of gebruikelijke activiteiten

3. Sociale isolatie/terugtrekken

4. Verstoring van de eetlust

5. Verstoring van de slaap

6. Psychomotorische veranderingen

7. Prikkelbaarheid

8. Moeheid, energieverlies

9. Gevoelens van waardeloosheid, hopeloosheid, schuld

10. Terugkerende gedachten over de dood, suïcide-ideaties, -plannen, -pogingen

 

B Persoon voldoet aan de criteria van de ziekte van Alzheimer.

C Er is sprake van klinisch relevant lijden of verminderd functioneren.

D De symptomen komen niet uitsluitend voor tijdens een delirium.

E De symptomen zijn niet het directe gevolg van een fysiologische reactie op een middel

   (drugs of medicatie).

F De symptomen zijn niet beter te verklaren door een depressieve episode, bipolaire stoornis,

   rouw, schizofrenie, schizoaffectieve stoornis, psychose in het kader van de ziekte van

   Alzheimer, angststoornis of aan middelen gerelateerde stoornis.

 

Specificeer:

1. De tijdsrelatie met het ontstaan van de ziekte van Alzheimer;

2. De relatie met psychose in kader van de ziekte van Alzheimer;

3. De relatie met ander klinisch relevant probleemgedrag;

4. De relatie met een voorgeschiedenis van een stemmingsstoornis. 

 

Tabel 8. Criteria voor het vaststellen van depressie bij patiënten met de ziekte van Alzheimer.

 

Wanneer bij een patiënt met dementie het ziektebeeld te ver gevorderd is om de diagnose depressie betrouwbaar te kunnen stellen, kan volgens deze richtlijn een 'proefbehandeling' met een SSRI een optie zijn. Het is hierbij dan wel van belang doelsymptomen en duur van de behandeling van tevoren vast te leggen. Bijwerkingen moeten zorgvuldig in de gaten gehouden worden omdat neurodegeneratieve veranderingen het risico op bijwerkingen vergroten. Niet-farmacologische behandelingen zoals bijvoorbeeld het bieden van veiligheid door middel van structuur, psycho-educatie en ondersteuning van patiënt en mantelzorger, dienen hoog in het vaandel gehouden worden door de behandelaar. Er valt hiermee in veel gevallen behoorlijk wat winst te behalen, aangezien het 'placebo-effect' bij behandeling van depressie groot is 74. Bij voldoende zekerheid over de aanwezigheid van een depressie kan de CBO-richtlijn Depressie worden geraadpleegd voor de keuze van een geschikt antidepressivum 75.

 

Richtlijn van het NIVEL 76

Voor de richtlijnen van het Nederlands instituut voor onderzoek in de gezondheidzorg (NIVEL) ten aanzien van de meest positieve verzorging en begeleiding van patiënten met dementie en depressie, zie hier.

 

Effectiviteit van antidepressiva bij patiënten met de ziekte van Alzheimer

Er zijn wisselende resultaten gepubliceerd met betrekking tot de effecten van antidepressiva bij depressieve patiënten met de ziekte van Alzheimer. Daarom zal nu een korte (samenvattende) beschrijving worden gegeven van de effectiviteit van deze medicijnen bij patiënten met Alzheimer. Eerst worden de tryciclische antidepressiva (TCA’s) beschreven, vervolgens de monoamine-oxidase-remmers (MAO’s) en als laatst de selectieve serotine-heropname-remmers (SSRI’s).

 

Tricyclische antidepressiva (TCA’s)

Tricyclische antidepressiva worden voor depressie in Alzheimer patiënten relatief weinig voorgeschreven. Dat heeft verschillende redenen. Ten eerste kan dit type antidressiva ernstige bijwerkingen teweeg brengen bij ouderen (voor de bijwerkingen van dit type antidepressiva, zie '2. Depressie'). Ten tweede laat onderzoek naar de effectiviteit van TCA’s bij Alzheimerpatiënten tegenstrijdige resultaten zien. Tot slot heeft de dosis van TCA’s een grote letaliteits-index (d.w.z., een relatief lage dosis kan dodelijke gevolgen hebben) 77.

Naar het effect van tricyclische antidepressiva bij Alzheimer patiënten is relatief weinig recent onderzoek gedaan 77. Twee studies zullen worden besproken: een gerandomiseerde gecontroleerde trial naar het effect van het TCA mirtazapine bij Alzheimerpatiënten 78 en een dierstudie waarbij het effect van amitriptyline is onderzocht bij 'Alzheimermuizen' 79.

 

Mirtazapine 78

Een placebo-controlestudie van Banerjee et al. (2011) 78, waarin 326 patiënten met Alzheimer afkomstig uit negen centra voor ouderenpsychiatrie onderzocht werden, wees uit dat behandeling met het SSRI sertraline of met mirtazapine (een TCA) geen verbetering van depressie gaf bij een groep patiënten met de ziekte van Alzheimer. Wel nam het risico op meer en ernstigere bijwerkingen toe vergeleken met de controle groep. Dit zette de schrijvers van het onderzoek ertoe aan de oproep te doen het gebruik van antidepressiva bij Alzheimerpatiënten te heroverwegen.

 

Amitriptyline 79

In een dieronderzoek van Chadwick et al. (2011) 79 kregen bejaarde 'Alzheimermuizen' twee maanden lang amitriptyline (AMI) toegediend. Geconcludeerd kon worden dat:

  1. Behandeling met AMI de verdeling van A-beta plaques en tau in de hippocampus deed veranderen in een minder pathologisch verdeelde verhouding (zie voor meer informatie over tau en A-beta plaques de tekst onder het kopje '1. De ziekte van Alzheimer');
  2. Behandeling met AMI significant het ruimtelijk leren en het geheugen van de Alzheimermuizen verbeterde;
  3. Behandeling met AMI zorgde voor activiatie van gentranscriptiepatronen in de hippocampus, welke gerelateerd zijn aan neurotrofische (zenuwcelondersteunende) effecten, in plaats van aan antidepressieve effecten.

Deze resultaten indiceren dat amitriptyline gunstige effecten kan hebben op het ‘Alzheimerbrein’ en dat het mogelijk als veelbelovend therapeutisch medicament kan dienen bij de behandeling van Alzheimer 79.

 

Monoamine-oxidase-remmers (MAOi's): moclobemide 80

Zoals eerder beschreven onder '2. Depressie', is de enige geregistreerde monoamine-oxidase-remmer in Nederland moclobemide. Roth, Mountjoy en Amrein (1996) 80 toonden aan dat moclobemide een effectief medicijn lijkt te zijn voor de behandeling van depressie bij Alzheimerpatiënten ten opzichte van een placebo.

 

Serotonine-heropname-remmers (SSRI’s)

Omdat SSRI’s tot de meest voorgeschreven antidepressiva behoren, is er betrekkelijk veel onderzoek gedaan naar hun effectiviteit bij Alzheimerpatiënten. Om die reden zullen hier enkel de meer recente inzichten belicht worden. Onderzoek naar de effectiviteit van SSRI’s bij Alzheimerpatiënten blijkt zich tot op heden voornamelijk te richten op sertraline.

Een meta-analyse uit 2007 81 wees uit dat behandeling met antidepressiva bij depressieve Alzheimerpatiënten, waarbij het antidepressivum in drie van de vijf geïncludeerde studies een SSRI betrof, effectief is in vergelijking met placebobehandeling. Omdat deze meta-analyse echter ook twee studies meeneemt waarin behandeld werd met TCA’s en de vijf studies uit 2003 ouder zijn, loont het de moeite om meer recente publicaties op het gebied van de SSRI’s te bespreken.

 

Een voorbeeld van een recente studie naar de effectiviteit van behandeling met (o.a.) het SSRI sertraline bij depressie en Alzheimer is de al onder het subkopje ‘Trycyclische antidepressiva’ beschreven studie van Banerjee et al. (2011) 82 die geen verbetering van depressie bij Alzheimerpatiënten liet zien wanneer behandeld werd met sertraline, vergeleken met een controlegroep. Er zijn meer onderzoeken 83, 84 bekend die uitwezen dat sertraline niet voor significante verbeteringen van depressie zorgt bij deze patiëntengroep, en dat voornamelijk de ongunstige bijwerkingen het verschil uitmaken tussen de groep die behandeld werd met het antidepressivum en de controlegroep. De conclusies van deze onderzoeken luiden dan ook dat het nut van een behandeling met sertraline bij deze doelgroep beperkt is.

Toch blijven er ook positieve geluiden bestaan wat betreft de effectiviteit van SSRI’s. Zo wees een review van Modrego (2010) 85 bijvoorbeeld uit dat zowel behandeling met SSRI’s (5 trials) als behandeling met TCA’s (2 trials) de voorkeur heeft boven een placebo. Echter, gezien de vaak kleine aantallen patiënten die in dit type studies behandeld werden, blijft de 'overall' effectiviteit van SSRI’s onduidelijk.

 

Rozzini et al. (2010) 86 onderzochten het ‘gezamenlijke’ effect van behandeling met SSRI’s en cholinesteraseremmers (AChEIs) op cognitie bij 338 depressieve patiënten met Alzheimer. Patiënten werden in drie groepen ingedeeld (niet depressief/geen SSRI’s, depressief/wel SSRI’s, en depressief/geen SSRI’s) en negen maanden gevolgd. Depressieve patiënten die niet behandeld werden, verslechterden op cognitief gebied in vergelijking met de patiënten in de andere groepen. De onderzoekers concludeerden daarom dat behandeling met SSRI’s een zekere mate van bescherming kan bieden tegen de negatieve effecten van depressie op de cognitie van Alzheimerpatiënten.

 

Interactie tussen antidepressiva en medicijnen voorgeschreven bij Alzheimer

Uit de literatuur kwam weinig informatie naar voren wat betreft de interactie tussen antidepressiva en medicijnen die kunnen worden voorgeschreven aan mensen met de ziekte van Alzheimer. Zoals echter wel beschreven wordt in het Farmacotherapeutisch Kompas 87 kan risperidon, een atypisch antipsychoticum dat ook toegepast wordt bij Alzheimer bij o.a. gedragsproblemen en psychotische symptomen, interacteren met bepaalde antidepressiva. Fluoxetine en paroxetine (SSRI’s) en mogelijk ook andere CYP2D6-remmers verhogen de plasmaconcentratie, maar in mindere mate de actieve antipsychotische fractie van risperidon. Bij starten of stoppen met deze medicatie kan de dosering van risperidon daarom het beste opnieuw worden geëvalueerd. Verder werkt galantamine, een selectieve competitieve en reversibele cholinestaseremmer die deel uit kan maken van de behandeling van Alzheimer, het effect van anticholinerge middelen tegen (antagoneert). Gelijktijdig gebruik met CYP2D6-remmers (o.a. paroxetine en fluoxetine) kan hierdoor leiden tot meer cholinerge bijwerkingen. Dosisverlaging kan dan in overweging worden genomen 87.

 

Alternatieven (anders dan antidepressiva) voor behandeling van depressie bij Alzheimer

Op gedrag gerichte behandeling van depressie bij Alzheimerpatiënten is een optie die zeker niet uit het oog verloren mag worden. Uit een studie van Teri et al. (2003) 88 blijkt bijvoorbeeld dat ‘exercise training’ gecombineerd met het aanleren van gedragsmanagementtechnieken aan verzorgers de kwaliteit van leven én symptomen van depressie bij patiënten met Alzheimer verbetert.

Cognitieve therapie (CT) is mogelijk een ander bruikbaar alternatief bij behandeling van depressie 89 (klik hier voor een uitvoeriger beschrijving van deze studie). Wat betreft Alzheimerstudies is helaas minder bekend over de werking van cognitieve therapie. Een meta-analyse uit 2006 90 naar cognitieve training bij patiënten met Alzheimer, waarin 17 gecontroleerde studies meegenomen werden, liet een ‘medium’ effect van cognitieve therapie op cognitieve domeinen, maar ook op depressie en activiteiten uit het dagelijks leven van Alzheimerpatiënten.

 

3.5 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek

Omdat mensen steeds langer leven, vormt het naast elkaar bestaan van depressie en dementie een belangrijk publiek gezondheidsprobleem. Aandacht voor comorbide depressie bij dementie is een voorwaarde voor een succesvolle behandeling van de patiënt met Alzheimer 72. Het is daarom van belang dat kennis en inzichten met betrekking tot dit onderwerp verder worden aangescherpt. Suggesties voor vervolgonderzoek betreffen de volgende onderwerpen:

 

  • Aanvullende gerandomiseerde gecontroleerde trials m.b.t. voor- en nadelen van antidepressiva. Meer grootschalige gerandomiseerde gecontroleerde trials zijn benodigd om de voordelen en de nadelen en/of risico’s van behandeling met antidepressiva bij depressieve Alzheimerpatiënten beter in kaart te brengen 81.

 

  • Het toepassen van kennis over Alzheimer pathologie uit dierstudies op onderzoek bij mensen. Klik hier voor de link naar een recente dierstudie uit februari 2012 waarvan de resultaten aanleiding geven tot onderzoek naar de synaptische verspreiding van tau-eiwitten in het menselijke brein.  

 

  • Ladostigil als antidepressivum. Ladostigil is een medicament dat toegepast kan worden bij de behandeling van Alzheimer, hoewel het zich nog in de ontwikkelingsfase bevindt. Zeer recent is door Weinreb, Amit, Bar-Am, en Youdim (2012) 91 de werking van dit medicijn bij genetisch gemodificeerde ratten met Alzheimer onderzocht. Ladostigil werkt specifiek in de hersenen als monoamine-oxidase-A-remmer en eveneens als een acetylcholine-exterase remmer (voor uitleg, zie kopje '1. De zieke van Alzheimer'). Doelgroep voor dit nieuwe medicijn zijn dementiepatiënten met comorbide depressie; mogelijk is Ladostigil een veiliger antidepressivum voor deze patiëntgroep dan andere MAO-A-remmers. Het theoretisch concept is veelbelovend, vervolgonderzoek is echter nodig om nader te exploreren wat deze resultaten voor betekenis voor de mens kunnen hebben 91.

 

  • Aanvullende theorievorming omtrent oorzaak en gevolg bij de interactie tussen depressie en Alzheimer

 

  • Genetische invloeden op de effectiviteit van antidepressiva. Een onderzoek van Peters et al. (2011) 92 richtte zich op potentiële genetische invloeden op de effectiviteit van behandeling met sertraline bij depressieve Alzheimerpatiënten. De resultaten van dit onderzoek lieten geen significante interactie zien tussen de reactie op behandeling met sertraline bij Alzheimerpatiënten en bepaalde allelvarianten en polymorfismen in vier relevante genen: twee serotoninereceptoren (HTR2A en HTR2C), de serotoninetransporter (5HTT) en ‘brain-derived neutrophic factor’ (BDNF), welke in deze studie werden gekozen vanwege hun mogelijke associaties met stemmingsstoornissen. Vervolgonderzoek is nodig om de eventuele interactie tussen (overige) depressiegerelateerde genetische variaties en behandeling met antidepressiva en/of sertralinerespons bij Alzheimerpatiënten verder in kaart te brengen 91.

 

  • Effectiviteit van antidepressiva in de behandeling van gedragsmatige en psychologische symptomen bij dementie. Een recent review naar de effectiviteit en tolerantie van antidepressiva bij de behandeling van symptomen van dementie (2011) 91 liet zien dat antidepressiva effectief kunnen zijn in de behandeling van gedragsmatige en psychologische symptomen van dementie. Gedragsmatige en psychologische symptomen bij dementie omvatten een brede range aan psychologische reacties, psychiatrische symptomen, en andere gedragingen die het welzijn van de patiënt niet ten goede komen. De auteurs doorzochten zes grote databases en bespreken in hun artikel 19 gerandomiseerde gecontroleerde dubbelblinde trials die hierbij gevonden werden. Van deze 19 trials hadden 15 trials betrekking op behandeling met een SSRI en in 4 trials werd behandeld met trazodone. Minstens 11 trials, waarbij in 8 trials behandeld werd met SSRI’s en in de overige 3 met trazodone, lieten een voordelig effect van de medicatie zien bij de behandeling van gedragsmatige en psychologische symptomen bij dementie. De auteurs raden in hun artikel vervolgonderzoek aan in de vorm van gerandomiseerde gecontroleerde trials en/of een meta-analyse van huidige studies waarin antidepressiva worden gebruikt om gedragsmatige en psychologische symptomen bij dementie te behandelen, om de effectiviteit van deze medicijnen bij deze doelgroep verder op te helderen 93

 

3.6 Conclusie

Samenvattend kan gesteld worden dat het bij de interactie tussen de ziekte van Alzheimer en depressie gaat om een proces waarbij onder andere verschillende neurotransmittersystemen, eiwit afzettingen, de HPA-as, neurotrofe factoren, ontstekings- en vasculaire factoren een rol spelen. Vanwege de overlappende symptomatologie is het vaststellen van depressie bij patiënten met Alzheimer een lastige opgave. De vaststelling van depressie bij Alzheimer is echter wel van groot belang aangezien depressie het lijden van zowel de patiënt als de zorgdrager verhoogt. Het is daarom belangrijk om hierop alert te zijn, en indien nodig de besproken criteria te hanteren. Ten aanzien van de medicatie moet in het oog worden gehouden dat bepaalde medicijnen van beide ziekten met elkaar kunnen interacteren en/of elkaars werking kunnen versterken. In bovenstaande uiteenzetting hebben wij als auteurs gepoogd deze onderwerpen samen met hun onderliggende processen te belichten en de onderlinge samenhang te benadrukken, teneinde een gedegen naslagwerk te leveren aan (medisch) psychologen, patiënten en andere belangstellenden.

 

Auteurs

R.C.P van den Kieboom, BSc.

M.N. Verkissen, BSc.

A. Meissner, BSc.

W.C.M. Schimmel, BSc.  

 

Tilburg University

 

 Referenties

  1. American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed., text rev.). Washington, DC.

  2. World Health Organisation. (1992). ICD-10 Classifications of Mental and Behavioural Disorder: Clinical Descriptions and Diagnostic Guidelines. Geneva. World Health Organisation.

  3. Bron: Hersenstichting Nederland

  4. Bron: Internationale Stichting Alzheimer Onderzoek

  5. Podtelezhnikov, A. A., Tanis, K. Q., Nebozhyn, M., Ray, W. J., Stone, D. J., & Loboda, A. P. (2011). Molecular Insights into the pathogenesis of Alzheimer’s disease and its relationship to normal aging. Plos One, 6(12), 1-11.

  6. Stahl, S. (2008). Stahl’s essential psychopharmacology: Neuroscientific basis and practical applications. New York: Cambridge University Press.

  7. Pol, L. A. van de (2007). Hippocampusatrofie op MRI, van veroudering tot dementie. Tijdschrift voor Neurologie en Neurochirurgie, 108(5), 252-254.
  8. Hudson, A. P.,  Balin, B. J., Crutcher, K., & Robinson, S. (2011). New thinking on the etiology and pathogenesis of late-onset Alzheimer’s disease. International Journal of Alzheimer’s Disease, doi:10.4061/2011/8483.

  9. Lemstra, E., & van Gool, P. (2008). Cholinesteraseremmer. Pharmaceutisch Weekblad, oktober 2008.

  10. Bron: Alzheimer Nederland, maart 2012.

  11. Bron: Farmacotherapeutisch Kompas, maart 2012. 

  12. Watts, G. (2012). Donepezil benefits patients with moderate to severe Alzheimer’s disease. British Medical Journal, doi: 10.1136/bmj.e1718

  13. Birks, J. (2006). Cholinesterase inhibitors for Alzheimer's disease. Cochrane Database of Systematic Reviews (Online), 25(1), doi: 10.1002/14651858.CD005593. 

  14. Graaf, de, R. Ten Have, M., Van Dorsselaer, S. (2010). NEMESIS-2: De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking. Opzet en eerste resultaten. Utrecht: Trimbos-Instituut.

  15. Bron: Nationaal Kompas

  16. Spijker, J., de Graaf, R. van Bijl, R., Beekman, A., Ormel, J. & Nolen, W. (2002) Duration of major depressive episodes in the general population: results from The Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). The British Journal of Pychiatry, 208-213.

  17. Saveanu, R. & Nemeroff, C. (2012). Etiology of Depression: Genetic and Evironmental Factors. Psychiatr Clin N AM. 51-71.

  18. Volkers, A., De Bakker. D., Van Dijk. L. (2005). Doelmatig voorschrijven van antidepressiva in de huisartspraktijk. NIVEL.

  19. Bron: Farmacotherapeutisch Kompas

  20. Turner, E.H., Matthews, A.M., Linardatios, E., Tell, R.A., Rosenthal, R. (2008). Selective publication of antidepressant trials and its influence on apparent efficacy. The New England Journal of Medicine, 358, 252-260.

  21. Kirsch, I., Deacon, B.J., Huedo-Medina, T.B., Scoboria, A., Moore, T.J., Johnson, B.T. (2008). Initial severity and antidepressant benefits: a meta-analysis of data submitted to the Food and Drug Administration. PloS Medicine, 5(2): e45.

  22. Fournier, J.C., DeRubeis, R.J., Hollon, S.D., Dimidjian, S., Amsterdam, J.D., Shelton, R.C., Fawcett, J. (2010). Antidepressant drug effects and depression severity: a patient-level meta-analysis. JAMA, 303, 47-53.

  23. De Boer, S., Van der Laan,  J.W. (2001). Farmacotherapie bij depressie: huidige situatie en toekomstverwachtingen. In: Timmerman, H. & Van den Berg Jeths, A. Geneesmiddelen nu en in de toekomst. Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2002. Houten: Bohn Stafleur van Loghum.

  24. Starkstein SE, Jorge R, Mizrahi R, Robinson RG. 2005. The construct of minor and major depression in Alzheimer’s disease. Am J Psychiatry 162: 2086–2093.

  25. Arbus, C., Andrieu, S., Amouyal-Barkate, K., et al. (2003). Depressive symptoms in Alzheimer’s disease: preliminary results of the REAL.FR study. Rev Med Interne, 24; 325-332.

  26. Holtzer, R., Scarmeas, N., Wegesin, D., et al. (2005). Depressive symptoms in Alzheimer’s Disease: natural course and temporal relation to function and cognitive status. JAGS, 53; 2083 -2089.

  27. Verkaik, R., Francke, A. L., van Meijel, B., Spreeuwenberg, P. (2009). Comorbid depression in dementia on psychogeriatric nursing home words: which symptoms are prominent? Am J Geriatr Psychiatry, 17; 565-573.

  28. Zuidema, S. U., Derksen, E., Verhey, F. R. J., et al. (2007). Prevalence of neuropsychiatric symptoms in a large sample of Dutch nursing home patients with dementia. Int J Geriatr Psychiatry, 22; 632-638.

  29.  Devanand, D., Jacobs, D. M., Tang, M. X., et al. (1997). The course of psychopathology in mild to moderate Alzheimer’s disease. Arch Gen Psychiatry, 54; 257-263.
  30. Levy, M. L., Cummings, J.L., Fairbanks, L. A., et al. (1996). Longitudinal assessment of symptoms of depression, agitation, and psychosis in 181 patients with Alzheimer’s disease. Am J Psychiatry, 153; 1438-1443.
  31. Garre-Olmo, J., Lopez-Pousa, S., Vilalta-Franch, J., et al. (2003). Evolution_of_Depressive_Symptoms_in_Alzheimer.5.aspx">symptoms in Alzheimer’s disease: One year follow-up. Alzheimer Dis Assoc Disord, 17;77-85.
  32. Li, Y. S., Meyer, J. S.,& Thornby, J. (2001). Longitudinal follow-up of depressive symptoms among normal versus cognitively impaired elderly.Int J Geriatr Psychiatry, 16; 718-727.  
  33.  Zubenko, G. S., Zubenko, W. N., McPherson, S. (2003) A collaborative study of the emergence and clinical features of the major depressive syndrome in Alzheimer. Am J Psychiatary,160; 857-866.
  34. Berger, A. K., Fratiglioni, I., Forsell, Y. et al. (1999). The occurrence of depressive symptoms in the preclinical phase of AD. A population-based study. Neurology, 53; 1998-2002.
  35. Chen, P., Ganguli, M., Mulsant, B. H., et al. (1999) The temporal relationship between depressive symptoms and dementia. Arch Gen Psychiatry, 56; 261-266.
  36. T. Müller-Thomsen, Arlt, S., Mann, U., et al.(2005). Detecting depression in Alzheimer’s disease: evaluation of four different scales. Archives of Clinical Neuropsychology, 20; 271-276. 
  37. Korner, A., Lauritzen, L., Abelskov, K., et al. (2006) The Geriatric Depression Scale and the Cornell Scale for Depression in Dementia. A validity study. Nord J Psychiatry, 60; 360-364.
  38. Lee, H. B., & Lyketsos, C. G. (2003). Depression in Alzheimer’s disease: heterogeneity and related issues. Biol Psychiatry, 54; 353-362. 
  39. Caraci, F., Copani, A., Nicoletti, F., & Drago, F. (2010). Depression and Alzheimer’s disease: Neurobiological links and common pharmacological targets. European Journal of Pharmacology, 626, 64-71. 
  40. Butters, M. A., Klunk, W. E., Mathis, C. A., Price, J. C., Ziolko, S. K., Hoge, J. A. et al. (2008). Imaging Alzheimer pathology in late-life depression with PET and Pittsburgh Compound-B. Alzheimer Disease and Associated Disorders, 22(3), 261-268. 
  41. Sierksma, A. S. R., van den Hove, D. L. A., Steinbusch, H. W. M., & Prickaerts, J. (2010). Major depression, cognitive dysfunction and Alzheimer’s disease: Is there a link? European Journal of Pharmacology, 626, 72-82.
  42. Garcia-Alloza, M., Hirst, W. D., Chen, C. P. L-H., Lasheras, B., Francis, P. T., & Ramírez, M. J. (2004). Differential involvement of 5-HTIB/ID and 5-HT6 receptors in cognitive and non-cognitive symptoms in Alzheimer’s Disease. Neuropsychopharmacology, 29, 410-416.
  43. Ohanna, I., Golander, H., & Barak, Y. (2011). Does late onset depression predispose to dementia? A retrospective, case-controlled study. Comprehensive Psychiatry, 52(6), 659-661.
  44.  Jorm, H. F. (2001). History of depression as a risk factor for dementia: An updated review. The Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 35(6), 776-781.
  45. Preuss, U. W., Siafarikas, N., Petrucci, M., & Wong, W. M. (2009). Depressive disorders in dementia and mild cognitive impairments: Is comorbidity a cause or a risk factor? Fortschritte der Neurologie-Psychiatrie, 77(7), 339-406.
  46. Köhler, S., van Boxtel, M., Jolles, J., & Verhey, F. (2011). Depressive symptoms and risk for dementia: A 9-year follow-up of the Maastricht Aging Study. The American Journal of Geriatric Psychiatry, 19(10), 902-905.
  47. Ownby, R. L., Crocco, E., Acevedo, A., John, V., & Loewenstein, D. (2006). Depression and risk for Alzheimer disease: Systematic review, meta-analysis, and metaregression analysis. Archives of General Psychiatry, 63(5), 530-8
  48. Lenoir, H., Dufouil, C., Auriacombe, S., Lacombe, J. M., Dartigues, J. F., Ritchie, K. et al. (2011). Depression history, depressive symptoms, and incident dementia: the 3C Study. Journal of Alzheimer’s Disease, 26(1), 27-38.
  49. Panza, F., Frisardi, V., Capurso, C., D'Introno, A., Colacicco, A. M., Imbimbo, B. P. et al. (2010). Late-life depression, mild cognitive impairment, and dementia: possible continuum? The American Journal of Geriatric Psychiatry, 18(2), 98-116.
  50. Lyketsos, C. G., Breitner, J. C., Rabins, P. V. (2001). An evidence-based proposal for the classification of neuropsychiatric disturbance in Alzheimer’s disease. International Journal of Geriatric Psychiatry, 16, 1037-1042.
  51. Butters, M. A., Young, J. B., Lopez, O., Aizenstein, H. J., Mulsant, B. H., Reynolds III, C. F. et al. (2008). Pathways linking late-life depression to persistent cognitive impairment and dementia. Dialogues in Clinical Neurosience, 10(3), 345-357.
  52. Sapolsky, R. M., Krey, L. C., McEwen, B. S. (1986). The neuroendocrinology of stress and aging: The glucocorticoid cascade hypothesis. Endocrine Reviews, 7, 284-301.
  53. Laske, C., Stransky, E., Fritsche, A., Eschweiler, G. W., & Leyhe, T. (2009). Inverse association of cortisol serum levels with T-tau, P-tau 181 and P-tau 231 peptide levels and T-tau/Abeta 1-42 ratios in CSF in patients with mild Alzheimer's disease dementia. European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience, 259(2), 80-85.
  54. Garcia-Alloza, M., Gil-Bea, F. J., Diez-Ariza, M., Chen, C. P. L-H., Francis, P. T., Lasheras, B., & Ramírez, M. J. (2005). Cholinergic-serotonergic imbalance contributes to cognitive and behavioral symptoms in Alzheimer’s disease. Neuropsychologia, 43, 442-449.
  55. Geldenhuys W. J., & Van der Schyf, C. J. (2009). The serotonin 5-HT6 receptor: A viable drug target for treating cognitive deficits in Alzheimer's disease. Expert Review of Neurotherapeutics, 9(7), 1073-1085
  56. Kan, R., Wang, B., Zhang, C., Yang, Z., Ji, S., Lu, Z. et al. (2008). Association of the HTR6 polymorphism C267T with late-onset Alzheime’s disease in Chinese Neuroscience Letters, 372(1-2), 27-29.
  57. Rossé, G., & Schaffhauser, H. (2010). 5-HT6 receptor antagonists as potential therapeutics for cognitive impairment. Current Topics in Medicalnal Chemistry, 10(2), 207-221
  58. Laske, C., Stransky, E., Leyhe, T., Eschweiler, G. W., Wittorf, A., Richartz, E. et al. (2006). Stage-dependent BDNF serum concentrations in Alzheimer's disease. Journal of  Neural Transmission, 113(9), 1217-1224
  59. Blurton-Jones, M., Kitazawa, M., Martinez-Coria, H., Castello, N. A., Müller, F. J., Loring, J. F. et al. (2009). Neural stem cells improve cognition via BDNF in a transgenic model of Alzheimer disease. Proceedings of the National Academy of Sciences of the U.S.A., 106(32), 13594-13599.
  60. Borroni, B., Grassi, M., Archetti, S., Costanzi, C., Bianchi, M., Caimi, L. et al. (2009). BDNF genetic variations increase the risk of Alzheimer's disease-related depression. Journal of Alzheimer’s Disease, 18(4), 867-875.
  61.  Baba, H., Nakano, Y., Maeshima, H., Satomura, E., Kita, Y., Suzuki, T. et al. (2012). Metabolism of amyloid-β protein may be affected in depression. Journal of Clinical Psychiatry, 73(1), 115-120
  62. Sun, X., Steffens, D. C., Au, R., Folstein, M., Summergrad, P., Yee, J. et al. (2008). Amyloid-associated depression: A prodromal depression of Alzheimer disease? Archives of General Psychiatry, 65(5), 542-550.
  63. Blasko, I., Kemmler, G., Jungwirth, S., Wichart, I., Krampla, W., Weissgram, S. et al. (2010). Plasma amyloid beta-42 independently predicts both late-onset depression and Alzheimer disease. American  Journal of Geriatric Psychiatry, 18(11), 973-982.
  64. Thomas, A. J., Ferrier, I. N., Kalaria, R. N., Perry, R. H., Brown, A., & O'Brien, J.T. (2001). A neuropathological study of vascular factors in late-life depression. Journal of Neurology, Neurosurgery, and Psychiatry, 70(1), 83-87.Lee, H. B., & Lyketsos, C. G. (2003). Depression in Alzheimer's disease: heterogeneity and related issues. Biological Psychiatry, 54(3), 353-362.
  65. Lee, H. B., & Lyketsos, C. G. (2003). Depression in Alzheimer's disease: heterogeneity and related issues. Biological Psychiatry, 54(3), 353-362. 
  66. Regan, C., Katona, C., Walker, Z., Hooper, J., Donovan, J., & Livingston, G. (2006). Relationship of vascular risk to the progression of Alzheimer disease. Neurology, 67(8), 1357-1362
  67. Rapp, M.A., Schnaider - Beeri, M.D., Wysocki, M., et al. (2011). Cognitive Decline in Patients With Dementia as a Function of Depression. Am J Geriatr Psychiatry, 19: 357 - 363.
  68. Shin, I. S., Carter, M., Masterman, D., et al. (2005). Neuropsychiatric symptoms and quality of life in Alzheimer disease. Am J Geriatr Psychiatry, 13; 469-474.
  69. Steele, C., Rovner, B., Chase, G. A.,& Folstein, M. (1990). Psychiatric symptoms and nursing home placement of patients with Alzheimer’s disease. Am J Psychiatry, 147; 1049-1051. 
  70. Kunik, M. E., Snow, A. L., Molinari, V. A., et al. (2003). Health care utilization in dementia patients with psychiatric comorbidity. Gerontologist, 43; 86-91.
  71. Suh, G. H., Kil, B., Shah, A.,& Lee, J. Y. (2005). Mortality in Alzheimer’s disease: a comparative prospective Korean study in the community and nursing homes. Int J Geriatr Psychiatry, 20; 26-34.
  72. Boustani, M., Watson, L. (2004). The Interface of Depression and Dementia. Psychiatric Times, 21(3).
  73. http://www.pallialine.nl/index.php?pagina=/richtlijn/item/pagina.php&richtlijn_id=756 
  74. http://www.cbo.nl/Downloads/387/rl_dement_2005.pdf
  75. http://www.cbo.nl/Downloads/297/rl_depressie_2005.pdf
  76. http://www.nivel.nl/pdf/richtlijnen-dementie-depressief2.pdf
  77. Starkstein, S., Mizrahi, R., & Power, B. (2008). Depression in Alzheimer's disease: Phenomenology, clinical correlates and treatment. International Review of Psychiatry, 382-388.
  78. Banerjee, S., Helier, J., Dewey, M., Romeo, R., Ballard, C., Baldwin, R., et al. (2011). Sertraline or mirtazapine for depression in dementia (HTA-SADD): a randomised, multicentre, double-blind, placebo-controlled trial. the Lancet, 403-412.
  79. Chadwick, W., Mitchell, N., Caroll, J., Zhou, Y., Park, S.-S., Wang, L., et al. (2011). Amitriptyline-Mediated Cognitive Enhancement in Aged 3xTg Alzheimer's Disease Mice Is Associated with Neurogenesis and Neurotrophic Activity. PloS ONE, e21660.
  80. Roth, M., Mountjoy, C., & Amrein, R. (1996). Moclobemide in elderly patients with cognitive decline and depression: An international double-blind, placebo-controlled trial. British Journal of Psychiatry, 149-157.
  81. Thompson, S., Herrmann, N., Rapoport, M.J., Lanctôt, K.L. (2007). Efficacy and safety of antidepressants for treatment of depression in Alzheimer’s disease: A metaanalysis. La Revue canadienne de psychiatrie, 52(4).
  82. Banerjee, S., Hellier, J., Dewey, M., Romeo, R., Ballard, C., Baldwin, R., Bentham, P., Fox, C., Holmes, C., Katona, C., Knapp, M., Lawton, C., Lindesay, J., Livingston, G., McCrae, N., Moniz-Cook, E., Murray, J., Nurock, S., Orrell, M., O’Brien, J., Poppe, M., Thomas, A., Walwyn, R., Wilson, K., Burns. A. (2011). Sertraline or mirtazapine for depression in dementia (HTA-SADD): A randomised, multicentre, double-blind, placebo-controlled trial. The Lancet, 378, 403-411.
  83. Weintraub, D., Rosenberg, P.B., Drye, L.T., Martin, B.K., Frangakis, C., Mintzer, J.E., Porsteinsson, A.P., Schneider, L.S., Rabins, P.V., Munro, C.A., Meinert, C.L., Lyketsos, C.G. (2010). Sertraline for the treatment of depression in Alzheimer disease: week-24 outcomes. American Journal of Geriatric Psychiatry, 18(4), 332-340.
  84. Rosenberg, P.B., Drye, L.T., Martin, B.K., Frangakis, C., Mintzer, J.E., Weintraub, D., Porsteinsson, A.P., Schneider, L.S., Rabins, P.V., Munro, C.A., Meinert, C.L., Lyketsos, C.G. (2010). Sertraline for the treatment of depression in Alzheimer disease. American Journal of Geriatric Psychiatry, 18(2), 136-145.
  85. Modrego, P.J. (2010). Depression in Alzheimer’s Disease. Pathophysiology, Diagnosis, and Treatment. Journal of Alzheimer’s Disease, 21, 1077-1087.
  86. Rozzini, L., Chilovi, B.V., Conti, M. Bertoletti, E., Zanetti, M., Trabucchi, M., Padovani, A. (2010). Efficacy of SSRI’s on cognition of Alzheimer’s disease patients treated with cholinesterase inhibitors. International Psychogeriatrics, 22(1), 114-119.
  87. Het Farmacotherapeutisch Kompas
  88. Teri, L., Gibbons, L.E., McCurry, S.M., Logsdon, R.G., Buchner, D.M., Barlow, W.E., Kukull, W.A., LaCroix, A.Z., McCormick, W., Larson, E.B. (2003). Exercise plus behavioral management in patients with Alzheimer disease: A randomized controlled trial. JAMA, 290(15).
  89. DeRubeis, R.J., Hollon, S.D., Amsterdam, S.J., Shelton, R.C., Young, P.R., Salomon, R.M., O’Reardon, J.P., Lovett, M.L., Gladis, M.M., Brown, L.L., Gallop, R. (2005). Cognitive therapy vs medications in the treatment of moderate to severe depression. Archives of General Psychiatry, 62, 409-416.
  90. Sitzer, D.I., Twamley, E.W., Jeste, D.W. (2006). Cognitive training in Alzheimer’s disease: a metaanalysis of the literature. Acta Psychiatrica Scandinavica, 114, 75-90.
  91. Weinreb, O., Amit, T., Bar-Am, O., & Youdim, M. (2012). Ladostigil: a novel multimodal neuroprotective drug with cholinesterase and brain-selective monoamine oxidase inhibitory activities for Alzheimer's disease treatment. Current Drug Targets, 483-494.
  92. Peters, M.E., Vaidya, V., Drye, L.T., Rosenberg, P.B., Martin, B.K., Porsteinsson, A.P., Frangakis, C.E., Mintzer, J., Weintraub, D., Schneider, L.S., Rabins, P.V., Munro, C.A., Meinert, C.L., Lyketsos, C.G., Dimitri, A. (2011). Sertraline for the treatment of depression in Alzheimer disease: genetic influences. Journal of Geriatric Psychiatry and Neurology, 24(4), 222-228.
  93. Henry, G., Williamson, D., Tampi, R.R. (2011). Efficacy and tolerability of antidepressants in the treatment of behavioral and psychological symptoms of dementia, a literature review. American Journal of Alzheimer’s Disease & Other Dementias, 26(3), 169-183. 

Comments (0)

You don't have permission to comment on this page.