| 
  • If you are citizen of an European Union member nation, you may not use this service unless you are at least 16 years old.

  • You already know Dokkio is an AI-powered assistant to organize & manage your digital files & messages. Very soon, Dokkio will support Outlook as well as One Drive. Check it out today!

View
 

Acute Lymfatische Leukemie en Angst

Page history last edited by Romy_beckers@hotmail.com 8 years, 11 months ago

     (Copyright free)

 

Klik hier om terug te gaan naar de startpagina Psychofarmacologie Medische Psychologie.

 

Elk jaar worden er in Nederland 220 mensen gediagnosticeerd met acute lymfatische leukemie (ALL). ALL komt bij zowel volwassenen als kinderen voor en is de meest voorkomende vorm van kanker bij kinderen (1). Door het acute ontstaan en de snelle ontwikkeling van ALL, moet direct na de diagnose al gestart worden met een intensieve behandeling (2). Over het algemeen hebben kinderen een betere prognose dan volwassenen (3). Angst komt veel voor bij patiënten met kanker, en kan zich uiten in verschillende fases van de ziekte (4). Bij ALL komen angst en angstklachten vaak voor, wat onder andere verklaard kan worden door het plotselinge ontstaan van de ziekte en de invasieve behandelingen die daarop volgen (5). Angst heeft een negatieve impact op gevoelens van pijn, slaap, symptomen van kanker en kwaliteit van leven. Daarnaast wordt angst gerelateerd aan een vervroegde mortaliteit (6). Om deze redenen is het belangrijk om kennis te hebben over de interactie tussen ALL en angst en de behandeling van zowel angst als ALL.

 

Deze WIKI-pagina geeft informatie over ALL en de combinatie van deze vorm van kanker met angst. Er zal verschillende keren verwezen worden naar artikelen, websites en andere WIKI-pagina’s voor extra uitleg over het betreffende onderwerp of begrip. Dit geeft de mogelijkheid om naar eigen behoefte achtergrondinformatie te raadplegen.

 

Noot 1. In de literatuur is nog weinig bekend over de specifieke relatie tussen angst en ALL. Daarom zal op deze WIKI-pagina verscheidene keren gesproken worden over de relatie tussen angst en kanker in het algemeen.

Noot 2. Sommige genoemde studies in deze WIKI onderzochten niet specifiek angst, maar gebruikten het construct ‘psychologische distress’. Het begrip (psychologische) distress omvat zowel angst als depressie. In sommige gevallen is er geen specifieke informatie beschikbaar over angst en is gebruik gemaakt van artikelen over distress bij kankerpatiënten.

 

 

Inhoudsopgave

  

Acute lymfatische leukemie

            1.1 Ziekteomschrijving

            1.2 Epidemiologie 

                       1.2.1 Risicofactoren

            1.3 Fysiologie

            1.4 Symptomen

            1.5 Diagnose

                1.6 Behandeling

                              1.6.1 Inductiefase     

                       1.6.2 Consolidatiefase 

                             1.6.3 Onderhoudsfase

            1.7 Prognose

 

ALL & angst

            2.1 Angst

            2.2 Epidemiologie                    

                        2.2.1 Prevalentie  

                        2.2.2 Beloop

                        2.2.3 Prognose

            2.3 Behandeling van angst bij ALL

                        2.3.1 Medicatie

                        2.3.2 Therapeutische opties

 

3. Verklaringen voor het ontstaan van angst bij leukemie

            3.1 Biologische factoren 

                        3.1.1 Aspecten van behandeling

                        3.1.2 Chronische vermoeidheid

                        3.1.3 Benauwdheid

                        3.1.4 Genetische predispositie

            3.2 Psychosociale gevolgen 

                        3.2.1 Coping

                        3.2.2 Familie functioneren

                        3.2.3 Communicatie met zorgverleners

            3.3 Algemene risicofactoren

 

4. Discussie & conclusie

                        


1. Acute lymfatische leukemie

 

1.1 Ziekteomschrijving

Acute lymfatische leukemie (ALL), is een vorm van hematologische kanker (bloedkanker) en wordt ook wel lymfoïde leukemie of lymfoblastische leukemie genoemd. Het is een snel ontwikkelende, levensbedreigende ziekte waarbij acute behandeling noodzakelijk is (7).

ALL ontstaat in het beenmerg, en heeft als kenmerk een overproductie van onrijpe B- en T-lymfocyten (lymfoblasten). Beide soorten lymfocyten spelen een rol in het afweersysteem: B-lymfocyten spelen een rol bij de aanmaak van antistoffen en T-lymfocyten regelen de immuniteit (8), (9). Door de ophoping van deze onrijpe B- en T-lymfocyten in het beenmerg wordt de aanmaak van gezonde bloedcellen verstoord. Hierdoor is er enerzijds een tekort aan gezonde bloedcellen en anderzijds een overschot aan lymfoblasten. Dit kan onder andere leiden tot een verzwakt immuunsysteem, bloedarmoede en zwellingen in de lymfeklieren en andere organen (10). ALL kan onderscheiden worden in 2 grote groepen, afhankelijk van of er voorlopers van B- of T-lymfocyten bij zijn betrokken (11), (12):

  • Voorloper B-cel-ALL: de voorloper B-cellen zijn ontspoord

  • Voorloper T-cel-ALL: de voorloper T-cellen zijn ontspoord

 

De diagnose ALL wordt gesteld aan de hand van onder andere lichamelijk onderzoek, bloed- en beenmergonderzoek. Hiermee worden de symptomen onderzocht en kan gekeken worden of er sprake is van een opeenhoping van lymfoblasten. Er zijn verschillende behandelingen mogelijk bij ALL, waaronder chemotherapie, stamceltransplantatie, en in sommige gevallen bestraling (13). Na behandeling van ALL is de prognose bij kinderen beter dan bij volwassenen (3).

 

1.2 Epidemiologie

In Nederland worden ongeveer 220 mensen per jaar gediagnosticeerd met ALL (8) en ALL is daarmee een zeldzame aandoening. ALL kan voorkomen bij zowel kinderen als volwassenen, maar openbaart zich in de meeste gevallen tussen 0 en 14 jaar (zie figuur 1). ALL is daarmee de meest voorkomende vorm van leukemie bij kinderen. Daarnaast komt ALL vaker voor bij mannen dan bij vrouwen (2).

 

Figuur 1Prevalentie van ALL per leeftijdsgroep in 2013 (Copyright free; (16))

 

1.2.1 Risicofactoren

ALL is geen erfelijke aandoening, en er is in de meeste gevallen geen aanwijsbare oorzaak te vinden. Wel zijn er een aantal factoren bekend die het risico op de ontwikkeling van ALL mogelijk vergroten(3),(18) (2):

  • Patiënten die zijn blootgesteld aan een hoge dosis straling bij de therapeutische behandeling van een ander soort kanker lopen een hoger risico op het ontwikkelen van ALL.

  • Mensen die voor langere tijd zijn blootgesteld aan bepaalde industriële chemicaliën (o.a. benzeen), bijvoorbeeld in hun beroep, lopen een hoger risico op het ontwikkelen van ALL.

  • Blootstelling aan bepaalde infecties en virussen, en de manier waarop het immuunsysteem hier op reageert zijn geassocieerd met de ontwikkeling van ALL .

  • Bij een aantal genetische aandoeningen, zoals Syndroom van Down en Fanconi-anemie, is er een vergroot risico gevonden op het ontwikkelen van ALL. Dit betreft echter een klein percentage van de ALL-patiënten (<5%) (17).

 

1.3 Fysiologie

In het geval van ALL is er sprake van een ongecontroleerde deling van kwaadaardige lymfoblasten. De kwaadaardige cellen ontstaan vroeg in de ontwikkeling van gezonde bloedcellen, op stamcelniveau. Tijdens de deling van de stamcellen treedt er een fout op waardoor de cellen ongecontroleerd gaan delen en niet meer voldoende uitrijpen tot gezonde bloedcellen (10) (zie figuur 2). Aangenomen wordt dat er sprake is van verandering in het erfelijk materiaal (DNA) van de beenmergcellen waardoor de beenmergcellen afwijkende bloedcellen gaan produceren, de zogenaamde kwaadaardige lymfoblasten. Verder leidt de verandering in DNA ertoe dat de beenmergcellen niet meer reageren op signalen om de aanmaak van bloedcellen te remmen als er sprake is van een overschot. Dit resulteert in overproductie van lymfoblasten, waardoor de rode bloedcellen, de bloedplaatjes en de gezonde witte bloedcellen worden verdrongen (9). Nagenoeg alle normale beenmergcellen worden vervangen door de lymfoblasten (10). Dit proces van de ontwikkeling van lymfoblasten en verdringing van gezonde bloedcellen gaat vaak snel en kan al plaatsvinden in een aantal dagen tot weken. In een later stadium komen de lymfoblasten in de bloedbaan terecht en in sommige gevallen ook in de organen. Deze kunnen daardoor te vol raken met die abnormale witte bloedcellen, wat zich kan uiten in vergrote lymfeklieren, een vergrote milt en een vergrote lever (12).

 

Figuur 2.De stamcellen gaan door een fout ongecontroleerd delen en rijpen niet meer uit tot gewone bloedcellen (Copyright free; (14)).

 

1.4 Symptomen

Patiënten met ALL ervaren vaak al klachten binnen enkele weken na de vorming van de kanker. De symptomen die patiënten met ALL ervaren zijn symptomen die ook voorkomen bij veel andere bloedziekten en zijn dus niet uniek voor ALL. De tekorten van de verschillende soorten bloedcellen leiden tot verscheidene klachten (2), (12), (15):

  • Tekort aan gezonde witte bloedcellen: verminderde afweer, welke de kans op (terugkerende) infecties vergroot en de genezing hiervan vertraagt.

  • Tekort aan rode bloedcellen: anemie (bloedarmoede), vermoeidheid, duizeligheid, bleekheid en kortademigheid bij lichamelijke activiteiten.

  • Tekort aan bloedplaatjes: verhoogde kans op bloedingen en/of blauwe plekken.

 

In een verder gevorderd stadium van ALL kunnen de abnormale witte bloedcellen in de bloedbaan en soms ook in de organen terechtkomen, waardoor nog enkele andere klachten optreden. De organen en bloedvaten kunnen overvol raken met de abnormale witte bloedcellen wat kan zorgen voor gezwollen lymfeklieren, ongemakken zoals buikpijn door een gezwollen lever en/of milt, koorts, nachtzweten en botpijn (2), (12), (15).

 

1.5 Diagnose

De diagnose ALL wordt gesteld door lichamelijk onderzoek, bloed- en beenmergonderzoek. Ten eerste wordt er een lichamelijk onderzoek uitgevoerd, waarbij onder andere gekeken wordt naar opgezette lymfeklieren, de grootte van de milt, blauwe plekken, bloedingen en tekenen van infecties. Vervolgens wordt een bloedonderzoek uitgevoerd, waarbij het aantal bloedcellen in de bloedbaan gemeten wordt en wordt gekeken naar de aanwezigheid van lymfoblasten. Wanneer afwijkingen gevonden worden in het aantal en de verhouding tussen de bloedcellen, wordt ook een beenmergonderzoek uitgevoerd. Met het beenmergonderzoek wordt een punctie genomen van het beenmerg en gekeken naar de hoeveelheid en het uiterlijk van de lymfoblasten. Aan de hand van dit beenmergonderzoek kan de diagnose ALL gesteld worden (19) (20). Daarnaast zijn ook nog een aantal aanvullende onderzoeken mogelijk, die een indicatie kunnen geven over bijvoorbeeld de verspreiding van de ziekte en de algemene lichamelijke conditie van de patiënt. Hieronder vallen onder andere een cytogenetisch onderzoek, echografie en hartfunctieonderzoek (20).

 

Het is daarnaast belangrijk dat de arts tijdens het bloed- en beenmergonderzoek bepaalt van welk type ALL sprake is, om hier de behandeling gedeeltelijk op aan te passen. Bij T-cel-ALL zijn de lymfeklieren namelijk vaak vergroot, met name de lymfeklieren tussen hart en longen. De vergroting van deze lymfeklieren kan benauwdheid veroorzaken en bestraling van deze lymfeklieren kan nodig zijn om de benauwdheid te verhelpen. Verder is de behandeling van beide groepen ALL hetzelfde (12).

 

1.6 Behandeling

Behandeling van ALL heeft als doel curatie. Het hangt van verschillende factoren af hoe groot de kans is op genezing. Belangrijkste factoren die hierin een rol spelen zijn leeftijd, algehele gezondheid en eigenschappen van de leukocyten. Deze eigenschappen worden door artsen erkend als een factor die een grote invloed uitoefent op de werking van de medicatie. Dit is dan ook een belangrijke voorspeller voor eventuele remissie van de ziekte (21). Het meest voorkomende behandeltraject bestaat uit drie fases, namelijk als eerste de inductiefase, ten tweede de consolidatiefase en ten slotte de onderhoudsfase. In deze fases worden verschillende medicatie gebruikt en chemokuren ingezet (21), (2). ), (22).

 

Op deze pagina zal de medicatie en bijwerkingen beschreven worden die voornamelijk ingezet wordt in bovengenoemde drie fases van behandeling (21), (2).

 

1.6.1 Inductiefase

In de inductie- of remissiefase, wordt het doel van het doden van alle leukemiecellen nagestreefd. Hierbij wordt een glucocorticoïde medicijn, cytostatica, een asparaginase en/of anthracycline ingezet (zie tabel 1)(21). Bij een complete remissie zijn er geen leukemiecellen meer zichtbaar in het beenmerg. Dit heeft tot gevolg dat normale bloedcellen zich weer kunnen herstellen (2).

 

Soort medicatie

Geneesmiddelen

Werking

Belangrijkste bijwerkingen

Glucocorticoïde

Prednison

Prednisolon

Dexamethason

Doden van lymfoblasten

Maag-of darmklachten, veranderingen in stemming, verhoogde kans op infecties

Asparaginase

Erwinase

Paronal

Door verminderde eiwitsynthese apoptose van lymfoblasten

Coagulopathie, Anorexie, misselijkheid, braken, koorts

Cytostatica

Vincristine

 

Celdoding

Perifere neuropathie, verminderde reflexen, paresthesie, neuralgische pijn, spierzwakte en corticale blindheid

Anthracycline

Daunorubicin

Doxorubicin

 

Door remming van RNA- en DNA-

synthese vermindering van lymfoblasten

Beenmergremming, maag-of darmklachten en een grotere kans op hartfalen/ cardiomyopathie

 

Tabel 1. Belangrijkste medicatie in de inductiefase.

 

1.6.2 Consolidatiefase

Wanneer er sprake is van complete remissie in de eerste fase, komen patiënten in aanmerkingen voor consolidatie therapie. Doel hierbij is het in stand houden van het bereikte resultaat door een of enkele chemotherapiekuren in te zetten (zie tabel 2).

 

Soort medicatie

Geneesmiddel

Werking

Belangrijkste bijwerkingen

Cytostatica

Methotrexaat

Mercaptopurine

Celdoding

Stomatitis, dyspepsie, verlies van eetlust, misselijkheid, braken, ontstekingen en zweren in mond en keel.

Asparaginase

Erwinase

Paronal

Hogere dosis dan in de inductiefase

Coagulopathie, Anorexie, misselijkheid, braken, koorts

 

Tabel 2. Belangrijkste medicatie in de consolidatiefase.

 

Ook wordt er vaak een reïnductietherapie ingezet, wat in principe een herhaling van de inductiefase inhoudt. Bovenstaande medicatie van de consolidatiefase wordt dan maandelijkse een week onderbroken voor de reïnductietherapie. Voornamelijk prednison en vincrinstine worden hierbij nogmaals ingezet. Het inzetten van deze therapie maakt de kans op een terugval kleiner (21). Er is daarnaast een mogelijkheid tot een allogene stamceltransplantatie. Transplantatie is vooral voor volwassenen met ALL een goede vorm van consolidatie behandeling. Op de lange termijn vergroot allogene stamceltransplantatie het overlevingspercentage met 5 – 45% (21).

 

1.6.3 Onderhoudsfase

Na het bereiken van een complete remissie is er een vrij groot risico op terugkeer van de ziekte: een recidief. Met name in de eerste 2 jaren na de behandeling. Daarom volgt na een complete remissie en de consolidatiebehandeling altijd een nabehandeling om het risico op terugkeer van de leukemie te verkleinen. Dit wordt de onderhoudsfase genoemd (2). Deze duurt gemiddeld iets langer dan een jaar en is afhankelijk van de prognose.

 Tijdens de onderhoudsfase wordt voornamelijk methotrexaat wekelijks en mecaptopurine dagelijks toegediend. Een uitzondering wordt gemaakt voor patiënten die een allogene stamceltransplantatie zijn ondergaan, zij behoeven geen onderhoudsfase (21).
 

1.7 Prognose

Algemene prognose

Kinderen hebben over het algemeen goede vooruitzichten na behandeling, waarbij ongeveer 85% complete remissie bereikt. Bij volwassenen is het percentage dat complete remissie bereikt lager en ligt rond de 40% (3). Onderstaand wordt een overzicht gegeven van de meest belangrijke prognostische factoren. Deze worden gebruikt als richtlijn voor de bepaling van de intensiteit van de behandeling en kunnen daarnaast het beloop van de ziekte voorspellen (21).

 

Prognostische factoren

  • Type ALL: T-cel ALL heeft over het algemeen een betere prognose dan B-cel ALL (21), (2).

  • Chromosoom afwijkingen: er kan sprake zijn van translocaties tussen bepaalde chromosomen, wat ofwel een positieve invloed dan wel een negatieve invloed kan hebben op de prognose (2), (3).

  • Aantal witte bloedcellen: een laag aantal bloedcellen heeft over het algemeen een positieve invloed op de prognose (21), (2).

  • Leeftijd: ouderen hebben een minder goede prognose (21), (2) (3)

  • Geslacht: vrouwen hebben over het algemeen een betere prognose dan mannen (8) (9)

  • Aanwezigheid van leukemiecellen in de hersenen: als er leukemiecellen aanwezig zijn in het hersenvocht voorspelt dit over het algemeen een slechtere prognose (3).

  • Algehele gezondheid van de patiënt (2).

  • Reactie op de prednison: patiënten hebben een slechtere prognose wanneer na drie inductiebehandelingen lymfoblasten in mindere mate dan de standaard verdwijnen (22).

  • Reactie op de chemotherapie: patiënten die binnen 4 tot 5 weken complete remissie bereiken hebben meestal een betere prognose dan patiënten bij wie de complete remissie langer uitblijft. Bij patiënten die geen complete remissie bereiken hebben een nog slechtere prognose (2),(21).

 

Terug naar Inhoudsopgave


2. ALL & angst

Kanker is een levensbedreigende ziekte die een enorme impact heeft op het leven van mensen met kanker en hun families. Patiënten met kanker hebben een vergroot risico op het krijgen van allerlei psychologische problemen, waarbij angst een veelvoorkomende klacht is. Angstsymptomen kunnen optreden in allerlei fasen van de ziekte, bijvoorbeeld na de diagnose, tijdens het ondergaan van behandelingen of in een later stadium waarin angst voor terugkeer van de kanker op de voorgrond treedt (4). ALL is een vorm van kanker die acuut optreedt, waarbij lange periodes van ziekenhuisopname en invasieve behandelingen vaak genoodzaakt zijn. Deze factoren maken dat patiënten met ALL een verhoogd risico hebben op het ontwikkelen van angstklachten en maken angst een veelvoorkomend probleem binnen deze patiëntengroep (5).

 

2.1 Angst

Angst kan worden gedefinieerd als een reactie op een dreiging in de omgeving, waarbij er een gevoel is dat verwijst naar de aanwezigheid van gevaar, lichamelijke reacties optreden en er sprake is van catastroferende gedachten als ‘ik ga dood’ of ‘er gaat iets verschrikkelijks gebeuren’. De lichamelijke reacties worden veroorzaakt door activatie van het autonome zenuwstelsel en omvatten onder andere een verhoogde ademhaling en hartslag, verhoogde spierspanning en verhoogde bloeddruk, waarmee het lichaam voorbereid wordt om een fight or flight reactie uit te voeren. In het geval van abnormale angst ontstaan angstreacties in ongepaste, niet dreigende situaties en zijn deze reacties ongewoon heftig en/of langdurig. De angst gaat samen met verkeerde cognities en inadequaat copinggedrag (23).

 

Er wordt gesproken van een angststoornis wanneer abnormale angst leidt tot aanhoudend subjectief lijden of de persoon belemmert in het sociaal functioneren. Een officiële, internationaal geaccepteerde classificatie van angststoornissen volgende de DSM-IV-TR onderscheid de volgende angststoornissen: paniekstoornis met of zonder agorafobie, sociale fobie of angststoornis, specifieke of enkelvoudige fobie, obsessief-compulsieve stoornis of dwangstoornis, gegeneraliseerde angststoornis, posttraumatische stress-stoornis, hypochondrie, angststoornis door een lichamelijke aandoening, acute stressstoornis en angststoornis door alcohol of drugs (voor meer informatie over angststoornissen kijk hier) (23). In sommige gevallen voldoet een persoon niet aan de diagnostische criteria voor een angststoornis, maar ervaart wel degelijk bovengemiddeld veel angstklachten en beperkingen hiervan. Men spreekt in dit geval van subklinische angst.

 

2.2 Epidemiologie

2.2.1 Prevalentie

Epidemiologisch onderzoek uit 2011 schat de prevalentie van angststoornissen in de Nederlandse populatie op 1.061.200 (410.600 mannen en 650.600 vrouwen). Dit komt neer op een prevalentie van 7.7% bij mannen en 12.5% bij vrouwen. (24)

 

Verhoogde angstklachten worden veel gezien bij patiënten met kanker. Hoewel de exacte prevalentie van angststoornissen en angstklachten bij kankerpatiënten varieert door verschillende populaties, meetwijzen en meetmomenten, wordt de prevalentie van angststoornissen geschat rond de 15-20% en lopen de prevalentiecijfers van subklinische angst op tot wel 47% (25), (26) (27). Hoewel er weinig onderzoek is gedaan naar de precieze prevalentie van klinische en subklinische angst bij patiënten met ALL suggereert verschillend onderzoek dat er sprake is van verhoogde angst in deze patiëntgroep. Zo is in een onderzoek bij kinderen met ALL een prevalentie van subklinische angst gevonden van 25% in vergelijking met 15% bij de gezonde deelnemers (28). Een studie naar post-traumatische stresssymptomen bij patiënten met acute leukemie toonde een prevalentie van 14% voor een acute stress stoornis en 18% voor een subklinische acute stressstoornis (29).

 

2.2.2 Beloop

Angststoornissen worden in het algemeen gekenmerkt door een chronisch beloop en het periodiek verergeren en verminderen van de angstklachten, waarbij stress een belangrijke rol speelt bij verergering van de symptomen (24). Uit diverse studies is gebleken dat zowel klinische als subklinische angst voorkomt in verschillende periodes van de ziekte ALL, waarbij stressoren als de diagnose zelf, het ondergaan van invasieve behandelingen of de angst op terugkeer van de ziekte een grote rol spelen (28) (29) (30) (31).

 

Een longitudinale studie naar angst bij kinderen met ALL suggereert een verhoogd risico voor angstklachten in de eerste maand na de diagnose, met een afname van de klachten in de maanden daarna (28). Deze resultaten worden gesteund door een onderzoek naar traumatische stress bij patiënten met acute leukemie, welke een verhoogd risico op post-traumatische stress vond in de fase vlak na de diagnose (29). Ook is er gevonden dat de isolatiefase van een stamceltransplantatie een belangrijke periode is voor het voorkomen van angstklachten. Isolatie is noodzakelijk, omdat een patiënt na een stamceltransplantie en een periode van chemotherapie eerder vatbaar is voor infecties (30),(32). Een andere studie naar de lange termijn overlevenden van ALL toont een blijvend verhoogde kans op angstklachten, zelfs 7-40 jaar na curatieve behandeling van ALL op de kinderleeftijd (31).

 

2.2.3 Prognose

Onderzoek naar angst geassocieerd met kanker suggereert dat angst de gevoelens van pijn vergroot, de slaap kan belemmeren, misselijkheid en overgeven kan veroorzaken en de kwaliteit van leven van de patiënt (en zijn of haar familie) op een negatieve manier kan beïnvloeden. Dit geldt voor zowel klinische als subklinische angst. Wanneer ernstige angst bij patiënten met kanker onbehandeld blijft kan dit zelfs leiden tot vervroegde mortaliteit (4). Onderzoek naar post-traumatische stress bij patiënten met acute leukemie toont een associatie tussen PTSS symptomen en de aanwezigheid van meer fysieke symptomen, meer distress om de fysieke symptomen en verminderde kwaliteit van leven (29).

 

2.3 Behandeling van angst bij ALL

2.3.1 Medicatie

De werkzaamheid van medicatie op het reduceren van angstklachten bij patiënten met ALL is nauwelijks onderzocht. Bij andere vormen van kanker worden selectieve serotonine heropname remmers (SSRI’s) en benzodiazepinen gezien als eerstekeusbehandeling van angstklachten (33) en aannemelijk is dat deze ook effectief zijn bij patiënten met ALL. SSRI’s zijn moderne antidepressiva en remmen de heropname van serotonine in het brein, zodat deze stof langer in het lichaam blijft. Naast dat SSRI’s een antidepressieve werking hebben, zijn SSRI’s ook effectief in de behandeling van diverse soorten angst (34). De benzodiazepinen versterken selectief de remmende werking van de neurotransmitter gamma-aminoboterzuur in bepaalde hersenstructuren, waardoor chloridekanalen geopend worden en excitatie van cellen wordt geremd, wat een angstreducerend effect heeft. Benzodiazepinen worden met name ingezet voor kortdurende behandeling van angst (35).

 

Diverse studies bij patiënten met verschillende vormen van kanker suggereert een effectieve werking van de SSRI’s sertraline en fluoxetine in het reduceren van angst (36) (37). Ook is er bewijs gevonden voor de effectiviteit van de SSRI fluvoxamine in een pediatrische kanker populatie in het verminderen van angstklachten (38). Benzodiazepinen worden bij kankerpatiënten vaak ingezet als kortdurende behandeling ten tijde van een chemotherapie. De benzodiazepinen lorazepam, oxazepam en temazepam zijn goed onderzochte, veelgebruikte en veelvuldig voorgeschreven anxiolytica voor gebruik bij kankerpatiënten (39).

 

Interactie medicatie ALL en angst

Er is weinig bekend over de precieze interacties tussen specifieke medicatie tegen ALL en SSRI’s of benzodiazepinen. Het is belangrijk om goed onderzoek te doen naar de interactie tussen de verschillende medicatie in kankerpatiënten. Dit omdat deze groep patienten juist veel verschillende medicatie ontvangen voor zowel de ziekte zelf als comorbide stoornissen (40).

In het algemeen lijken benzodiazepinen te interacteren met de bijwerkingen van chemotherapie. Het gebruik van benzodiazepinen tijdens chemotherapie hangt samen met grotere sedatie, betere onderdrukking van de herinnering van de behandeling en vermindering van misselijkheid en overgeven (41). De sedatieve effecten en cognitieve beperkingen van benzodiazepinen worden mogelijk vergroot doordat kankerpatiënten vaak al een verzwakt centrale zenuwstelsel hebben door hun ziekte en de voorgeschreven medicatie. Er zijn daarnaast aanwijzingen dat SSRI’s juist de misselijkheid bij kankerpatiënten na chemotherapie kunnen vergroten (42).

De interactie tussen SSRI’s en glucocorticoïdenis onderzocht in dierexperimenten. Uit deze onderzoeken komt naar voren dat wanneer zowel glucocorticoïdenals SSRI worden toegediend dit juist zorgt voor een lager niveau van serotonine. Hypothetisch gezien zou deze combinatie dus kunnen leiden tot een verergering van de angstgevoelens (43). Bij deze interactie is er sprake van een pharmacodynamische interactie, dit wil zeggen dat er een interactie ontstaat omdat beide medicaties op dezelfde systemen inwerken (44).

Wanneer er meer onderzoek wordt gedaan naar de interactie tussen de verschillende medicatievormen bij leukemie patienten, kunnen hulpverleners meer alert zijn op eventuele interacties. Hierdoor wordt het risico op een interactie verlaagd en de behandeling kwalitatief verbetert (40).

 

2.3.2 Therapeutische opties

De werking van psychotherapie op angstklachten bij ALL is nauwelijks onderzocht, maar studies bij patiënten met diverse vormen van kanker suggereren cognitieve gedragstherapie en mindfulness als mogelijke effectieve behandelopties. Een meta-analyse naar de effectiviteit van cognitieve gedragstherapie (CGT) bij kankerpatiënten toont dat CGT effectief is in het verminderen van angstklachten (45). Daarnaast is er evidentie gevonden voor de werkzaamheid van een mindfulness meditatie-gebaseerd stressreductie programma voor het verminderen van angstsymptomen bij patiënten met diverse vormen van kanker (46). Ook is er bewijs gevonden voor de werking van progressieve relaxatietherapieën voor het reduceren van angst bij patiënten met kanker (47).

 

Terug naar Inhoudsopgave


3. Verklaringen voor het ontstaan van angst bij leukemie

Verschillende factoren maken dat ALL het risico op het ontwikkelen van angstklachten vergroot. ALL wordt gekarakteriseerd door een acuut ontstaan, een fluctuerend verloop en een hoog risico op levensbedreigende complicaties. Uit verschillende studies is gebleken dat deze factoren samen gaan met een vergroot risico op het ontstaan van angstklachten (29). De behandeling van ALL vereist een onmiddelijke en agressieve aanpak, waarbij patiënten vaak maanden in het ziekenhuis verblijven. Deze snelheid en heftigheid van de behandeling is een belangrijke risicofactor voor het ontstaan van angstklachten (5). Naast deze algemene kenmerken van ALL zijn er ook andere factoren die in verband zijn gebracht met een vergroot risico op het ontwikkelen van angst bij patiënten met ALL. Deze factoren kunnen grofweg onderverdeeld worden in biologische en psychosociale factoren. Daarnaast zijn er ook algemene factoren gerelateerd aan het ontwikkelen van angst. Al de voorgenoemde factoren zullen hier onder verder uitgewerkt worden.

 

3.1 Biologische factoren

3.1.1 Aspecten van behandeling

  • Craniale radiatie: In een studie naar overlevenden van ALL is een relatie gevonden tussen behandeling met craniale radiatie en grotere psychologische distress in vergelijking met overlevenden van ALL die alleen een behandeling met methotrexate hebben ondergaan. Dit suggereert dat craniale radiatie op de kinderleeftijd een negatief lange termijn effect heeft op het psychologisch functioneren op latere leeftijd (48).

  • Stamceltransplantatie: Onderzoek bij kankerpatiënten die een stamceltransplantatie moeten ondergaan toont dat de fase waarin de patiënt op een isolatieunit ligt een periode is wanneer frequent angstklachten voorkomen. Deze klachten hangen samen met de angst voor een afstotingsreactie van het lichaam op de getransplanteerde cellen, met name wanneer de stamcellen gedoneerd worden door een persoon die niet verwant is aan de patiënt (32).

  • Injecties: De verschillende soorten medicatie in de behandeling van kanker worden toegediend met behulp van injecties. Een vorm van geconditioneerde angst kan ontstaan als gevolg van de herhaalde injecties, wat een een grote bron van stress blijkt voor kinderen met kanker (49).

  • Anti-emetica: Anti-emetica zijn middelen tegen misselijkheid en braken. Deze middelen worden vaak ingezet bij de behandeling van misselijkheid door chemotherapie bij ALL (50). Een bijwerking van anti-emetica is motorische onrust (acathisie). Deze onrust wordt vaak als angst geduid en als beangstigend ervaren (51).

  • Corticosteroïden: Corticosteroïden als prednison, prednisolon en dexamethason zijn onderdeel van de standaard behandeling van ALL. Een bekende bijwerking van corticosteroïden zijn angstsymptomen, waardoor deze mogelijk een oorzaak kunnen zijn van de veelvoorkomende angstklachten bij patiënten met ALL (52).

  • Methotrexaat: Methotrexaat is een cytostatica welke systematisch wordt ingezet tijdens de consolidatiefase. Uit onderzoek komt naar voren dat na systematisch gebruik van methotrexaat, zowel de situatie specifieke als de algemene angstniveaus verhoogd zijn in patiënten met kanker (53).

  • Asparaginase: Twee Aparaginases die veel voorgeschreven worden bij ALL zijn Erwinase en Paronal. Een veelvoorkomende bijwerking van Asparaginase is angst. Daarnaast is de bijwerking misselijkheid een overlappend symptoom met angst (54).

 

3.1.2 Chronische vermoeidheid

Vermoeidheid is een symptoom van ALL (12). Daarnaast komt chronische vermoeidheid vaak voor na de behandeling van kanker, zowel bij volwassenen (55) als kinderen (56). Prevalenties tot 30% zijn aangetoond, soms tot jaren na het voltooien van de behandeling voor kanker (57). Uit onderzoek (58) bij kinderen die leukemie of een maligne lymfoom overleefd hebben blijkt dat chronische vermoeidheid een risicofactor is op verhoogde angstniveaus. ALL zou dus via chronische vermoeidheid voor angst kunnen zorgen.

 

3.1.3 Benauwdheid

Een van de veelvoorkomende symptomen bij ALL is benauwdheid, veroorzaakt door een tekort aan rode bloedcellen (12). Bekend is dat angst vaak als begeleidend verschijnsel van deze benauwdheid optreedt (51). De benauwdheid die als gevolg van de ALL optreedt zou dus angst kunnen veroorzaken.

 

3.1.4 Genetische predispositie

Brain-derived neurotrophic factor (BDNF) is een gen die geassocieerd is met psychologische distress. Onderzoek suggereert dat een specifieke variant van het BDNF gen (V66Met polymorfisme) een mogelijke kwetsbaarheid reflecteert voor het ontwikkelen van klinisch significante psychologische distress. Ook heeft het mogelijk invloed op de mogelijkheden van een patiënt om met de diagnose, de ziekte en de behandeling om te gaan, wat ook weer invloed heeft op de ervaren psychologische distress (59).

 

3.2 Psychosociale factoren

3.2.1 Coping

Onderzoek naar copingstrategieën bij kinderen met kanker toont dat kinderen vaak een vermijdende copingstijl hanteren om met hun ziekte te kunnen omgaan. Vermijdende coping kan adequaat zijn wanneer de stressor onvermijdelijk is, maar is in onderzoek naar kinderen met kanker geassocieerd met negatieve uitkomsten als depressie en angst (60). Aangezien ALL de meest voorkomende vorm van kanker bij kinderen is, ligt het voor de hand dat een inadequate vermijdende copingstijl een belangrijke voorspellende factor is voor het ontwikkelen van angst bij ALL-patiënten.

 

3.2.2 Familie functioneren

Uit onderzoek (28) blijkt dat familie functioneren de sterkste associatie heeft met emotioneel functioneren in kinderen met ALL. Kinderen met een familie die inadequaat functioneert hebben een 2,24 keer grotere kans om angst symptomen te vertonen (28). Omdat er bij ALL een intensieve behandeling is met veel ziekenhuis bezoek, ligt het voor de hand dat er meer meer druk en stress op het gezin ligt bij deze ziekte.

 

3.2.3 Communicatie met zorgverleners

Slechtere communicatie met zorgverleners is geassocieerd met posttraumatische stress symptomen. Communicatie speelt een grote rol bij acute leukemie, aangezien de intensiteit van de ziekte en behandeling en langdurige ziekenhuisopnamen een nauwe werkrelatie tussen de patiënt en zorgverlener vereisen (29).

 

3.3 Algemene risicofactoren

Er bestaan ook nog andere algemene risicofactoren voor het ontwikkelen van angst die gelden voor de gehele populatie. Deze factoren zijn dus niet specifiek voor ALL, maar kunnen wel bijdragen aan de ontwikkeling van angst bij deze patiënten. De volgende factoren vergroten de kans op het ervaren van angst (29):

  • Eerdere psychiatrische geschiedenis

  • Lagere zelfwaardering

  • Laag opleidingsniveau

  • Lage sociaal-economische status

  • Jonge leeftijd

  • Vrouwelijk geslacht

 

Terug naar Inhoudsopgave 


4. Discussie & conclusie

ALL is een zeldzame vorm van bloedkanker en per jaar worden ongeveer 220 mensen in Nederland gediagnosticeerd met deze vorm van kanker. Iets meer dan de helft van deze mensen is onder de 15 jaar en ALL is daarmee de meest voorkomende vorm van kanker bij kinderen. ALL wordt gekenmerkt door een acuut begin met een snelle ontwikkeling van de ziekte, waardoor directe behandeling noodzakelijk is. De behandeling is langdurig en omvat onder andere invasieve behandelingen als chemotherapie en stamceltransplantatie, wat het behandel traject zeer intensief maakt en erg belastend voor de patiënt. Een aanzienlijk deel van de patiënten bereikt na behandeling complete remissie, maar een risico op terugkeer blijft altijd aanwezig.

 

Angstklachten zijn een veelvoorkomend probleem bij patiënten met ALL. Onderzoek naar angst bij ALL-patiënten heeft uitgewezen dat angst de fysieke klachten verergert, de kwaliteit van leven verlaagt en zelfs kan leiden tot een verhoogde mortaliteit. Er zijn verschillende factoren die mogelijk het verband tussen ALL en leukemie kunnen verklaren. Zo zijn het acute begin, de invasieve behandelingen en de mogelijkheid van terugkeer van de ziekte gerelateerd aan een verhoogde angst. Ook specifieke aspecten van de behandeling van ALL zijn gelinkt aan een vergroot risico op het ontwikkelen van angstklachten, zoals corticosteroïden-gebruik en stamceltransplantatie. Fysieke klachten na de behandeling van ALL als vermoeidheid en benauwdheid zijn ook gerelateerd aan een groter risico op angst. Naast deze medische factoren zijn er ook een aantal psychosociale factoren die belangrijk lijken te zijn als predictoren voor de ontwikkeling van angst bij ALL. Zo zijn de coping vaardigheden van de patiënt, het functioneren binnen de familie en de communicatie met de zorgverleners belangrijke voorspellers voor het ontwikkelen van angstklachten.

 

Samenvattend kan worden gesteld dat angst een groot probleem vormt bij ALL-patiënten en dat deze angst beïnvloedt wordt door een groot aantal factoren. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen op welke manier deze factoren hun invloed uitoefenen en wat de onderliggende samenhang is tussen de verschillende factoren. Met oog op de behandeling van angst is het belangrijk te beseffen dat een aantal van deze factoren psychosociaal zijn van aard en mogelijk aangepakt kunnen worden met psychologische interventies. De voorkeur gaat er dus ook naar uit om angst bij ALL-patiënten altijd te behandelen, zowel met psychologische behandeling als met angstmedicatie. Hierbij is het wel belangrijk dat er meer onderzoek wordt uitgevoerd naar de interacties tussen SSRI’s of benzodiazepinen en ALL-medicatie, aangezien hier nog erg weinig over bekend is. In de huidige behandeling van ALL is er weinig oog voor angstklachten. Wanneer behandelingen zich in de toekomst meer richten op de factoren die de kans op de ontwikkeling van angst vergroten, kan dit mogelijk leiden tot een betere kwaliteit van leven en meer gunstige prognose voor patiënten met ALL.

 

Terug naar Inhoudsopgave

 


Met dank aan:

R. F. J. Beckers

G. Gerritsen
H. E. van der Meulen
M. de Wolf

 

Deze pagina is tot stand gekomen in het kader van de master Medische Psychologie aan Tilburg University. De pagina is bedoeld als naslagwerk en er kunnen daarom geen rechten worden ontleend aan de informatie. 

 

Terug naar Inhoudsopgave


Referenties

  1. Merck Sharp & Dohme BV. (2003, 02-2003). Acute lymfatische leukemie. Retrieved 15-03-2015, from http://www.merckmanual.nl/mmhenl/sec14/ch176/ch176b.html
  2. Hematologie, N. V. v. (2015, 05-03-2015). Acute lymfatische leukemie. Retrieved 11-03-2015, from http://www.hematologienederland.nl/acute-lymfatische-leukemie

  3. Hematon. ALL - vooruitzichten. Retrieved 16-03-2015, from http://www.hematon.nl/leukemie/acute+lymfatische+leukemie+all/vooruitzichten

  4. Khamechian, T., & Mazoochi, T. (2013a). Prevalence of State Anxiety in Patients with Cancer. World Journal of Medical Sciences, 9(3), 153-156.

  5. Albrecht, T. A., & Rosenzweig, M. (2014). Distress in patients with acute leukemia: a concept analysis. Cancer Nurs, 37(3), 218-226. doi: 10.1097/NCC.0b013e31829193ad

  6. Khamechian, T., & Mazoochi, T. (2013d). Prevalence of Trait Anxiety in Patients with Cancer. Middle-East Journal of Scientific Research, 17(11), 1516-1519.

  7. Graaf, R. d. (2012). Patiënten folder interne geneeskunde Acute Lymfatische Leukemie (ALL) Reinier de Graaf.

  8. Hematon. Acute lymfatische leukemie. Retrieved 15-03-2015, from http://www.hematon.nl/leukemie/acute+lymfatische+leukemie+all

  9. kanker.nl. (16-03-2015). Acute lymfatische leukemie (ALL). Retrieved 22-03-2015, from https://www.kanker.nl/bibliotheek/acute-lymfatische-leukemie/wat-is/138-acute-lymfatische-leukemie-all

  10. Groningen, U. M. C. (05-08-2014). ACUTE LYMFATISCHE LEUKEMIE (ALL). Retrieved 15-03-2015, from http://hematologiegroningen.nl/patienten/content/3ALL.htm

  11. Dongen, J. J. M. (2010). Nieuwe ontwikkelingen in de medische immunologie, 2010: Afdeling Immunologie, Erasmus MC, Universitair Medisch Centrum Rotterdam.

  12. kanker.nl. (16 maart 2015). Symptomen bij ALL. 22-03-2015, from https://www.kanker.nl/bibliotheek/acute-lymfatische-leukemie/wat-is/139-symptomen-bij-all

  13. kanker.nl. (17-03-2015). Behandeling bij ALL. Retrieved 22-03-2014, from https://www.kanker.nl/bibliotheek/acute-lymfatische-leukemie/behandeling-en-bijwerkingen/2198-behandeling-bij-all

  14. Groningen, U. M. C. (2014). Bij acute leukemie zijn vrijwel alle normale beenmergelementen vervangen door leukemiecellen [Graph]. Retrieved 15-03-2015 , from http://hematologiegroningen.nl/patienten/content/3ALL.htm

  15. Hematon. ALL - klachten en symptomen. Retrieved 15-03-2015, from http://www.hematon.nl/leukemie/acute+lymfatische+leukemie+all/klachten+en+symptomen

  16. Kanker.nl. (2014). Nieuwe patiënten met ALL [Graph]. Retrieved 22-03-2015, from https://www.kanker.nl/bibliotheek/acute-lymfatische-leukemie/wat-is/1549-overleving-all

  17. Pui, C.-H., Robison, L. L., & Look, A. T. (2008). Acute lymphoblastic leukaemia. The Lancet, 371(9617), 1030-1043.

  18. kanker.nl. (16 maart 2015). Risicofactoren van ALL. Retrieved 22-03-2015, from https://www.kanker.nl/bibliotheek/acute-lymfatische-leukemie/wat-is/173-risicofactoren-van-all

  19. Hematon. ALL - onderzoek en diagnose. Retrieved 15-03-2015, from http://www.hematon.nl/leukemie/acute+lymfatische+leukemie+all/onderzoek+en+diagnose

  20. kanker.nl. (16-03-2015). Onderzoek en diagnose bij ALL. Retrieved 22-03-2015, from https://www.kanker.nl/bibliotheek/acute-lymfatische-leukemie/onderzoek-en-diagnose/2192-onderzoek-en-diagnose-bij-all

  21. Pui, C.-H., & Evans, W. E. (2006). Treatment of acute lymphoblastic leukemia. New England Journal of Medicine, 354(2), 166-178.

  22. Smith, M., Arthur, D., Camitta, B., Carroll, A. J., Crist, W., Gaynon, P., . . . Link, M. (1996). Uniform approach to risk classification and treatment assignment for children with acute lymphoblastic leukemia. Journal of Clinical Oncology, 14(1), 18-24.

  23. Hassink-Franke, L., Terluin, B., Van Heest, F., Hekman, J., Van Marwijk, H., & Van Avendonk, M. (2012). NHG-Standaard Angst (tweede herziening). Huisarts Wet, 2, 68-77.

  24. Nationaal Kompas Volksgezondheid. (2014, 23 juni 2014). Hoe vaak komen angststoornissen voor?. Retrieved 22-03-2015, from http://www.nationaalkompas.nl/gezondheid-en-ziekte/ziekten-en-aandoeningen/psychische-stoornissen/angststoornissen/hoe-vaak-komen-angststoornissen-voor/

  25. Blackburn, K. (2014, 06-10-2014). One in Three People with Cancer Has Anxiety or Other Mental Health Challenges. Retrieved 22-03-2015, from http://www.asco.org/press-center/one-three-people-cancer-has-anxiety-or-other-mental-health-challenges

  26. Stark, D., Kiely, M., Smith, A., Velikova, G., House, A., & Selby, P. (2002). Anxiety disorders in cancer patients: their nature, associations, and relation to quality of life. Journal of Clinical Oncology, 20(14), 3137-3148.

  27. Mitchell, A. J., Ferguson, D. W., Gill, J., Paul, J., & Symonds, P. (2013). Depression and anxiety in long-term cancer survivors compared with spouses and healthy controls: a systematic review and meta-analysis. The lancet oncology, 14(8), 721-732.

  28. Myers, R. M., Balsamo, L., Lu, X., Devidas, M., Hunger, S. P., Carroll, W. L., . . . Kadan-Lottick, N. S. (2014). A prospective study of anxiety, depression, and behavioral changes in the first year after a diagnosis of childhood acute lymphoblastic leukemia: a report from the Children's Oncology Group. Cancer, 120(9), 1417-1425. doi: 10.1002/cncr.28578

  29. Rodin, G., Yuen, D., Mischitelle, A., Minden, M. D., Brandwein, J., Schimmer, A., . . . Rydall, A. (2013). Traumatic stress in acute leukemia. PsychoOncology, 22(2), 299-307.

  30. Sasaki, T., Akaho, R., Sakamaki, H., Akiyama, H., Yoshino, M., Hagiya, K., & Atsumi, M. (2000). Mental disturbances during isolation in bone marrow transplant patients with leukemia. Bone marrow transplantation, 25(3), 315-318.

  31. Kanellopoulos, A., Hamre, H. M., Dahl, A. A., Fossa, S. D., & Ruud, E. (2013). Factors associated with poor quality of life in survivors of childhood acute lymphoblastic leukemia and lymphoma. Pediatr Blood Cancer, 60(5), 849-855. doi: 10.1002/pbc.24375

  32. Hjermstad, M., Loge, J., Evensen, S., Kvaløy, S., Fayers, P., & Kaasa, S. (1999). The course of anxiety and depression during the first year after allogeneic or autologous stem cell transplantation. Bone marrow transplantation, 24(11), 1219-1228.

  33. Zorginstituut Nederland. (2005, 01-04-2015). Angststoornissen. Retrieved 06-04-2015, from https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/inleidendeteksten/i/inl%20anxiolytica.asp

  34. Angst, Dwang en Fobie stichting. Hoe werken antidepressiva. Retrieved 24-03-2015, from http://www.adfstichting.nl/Angst/Medicijnen/Hoewerkenantidepressiva.aspx

  35. Zorginstituut Nederland. (01-04-2015). Benzodiazepinen. Retrieved 06-04-2015, from https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/inleidendeteksten/i/inl%20benzodiazepinen.asp

  36. Torta, R., Siri, I., & Caldera, P. (2008). Sertraline effectiveness and safety in depressed oncological patients. Supportive care in cancer, 16(1), 83-91.

  37. Razavi, D., Allilaire, J. F., Smith, M., Salimpour, A., Verra, M., Desclaux, B., . . . Trichard, C. (1996). The effect of fluoxetine on anxiety and depression symptoms in cancer patients. Acta Psychiatrica Scandinavica, 94(3), 205-210.

  38. Gothelf, D., Rubinstein, M., Shemesh, E., Miller, O., Farbstein, I., Klein, A., . . . Yaniv, I. (2005). Pilot study: fluvoxamine treatment for depression and anxiety disorders in children and adolescents with cancer. J Am Acad Child Adolesc Psychiatry, 44(12), 1258-1262. doi: 10.1097/01.chi.0000181042.29208.eb

  39. Stiefel, F., Berney, A., & Mazzocato, C. (1999). Psychopharmacology in supportive care in cancer: a review for the clinician. Supportive care in cancer, 7(6), 379-385.

  40. Blower, P., de Wit, R., Goodin, S., & Aapro, M. (2005). Drug–drug interactions in oncology: why are they important and can they be minimized? Critical reviews in oncology/hematology, 55(2), 117-142.

  41. Greenberg, D. (1991). Strategic use of benzodiazepines in cancer patients. Oncology (Williston Park, NY), 5(4), 83-88; discussion 88, 90, 95.

  42. Berney, A., Stiefel, F., Mazzocato, C., & Buclin, T. (2000). Psychopharmacology in supportive care of cancer: a review for the clinician. Supportive care in cancer, 8(4), 278-286.

  43. Gartside, S., Leitch, M., & Young, A. (2003). Altered glucocorticoid rhythm attenuates the ability of a chronic SSRI to elevate forebrain 5-HT: implications for the treatment of depression. Neuropsychopharmacology, 28(9), 1572-1578.

  44. Riechelmann, R. P., Moreira, F., Smaletz, Ò., & Saad, E. D. (2005). Potential for drug interactions in hospitalized cancer patients. Cancer chemotherapy and pharmacology, 56(3), 286-290.

  45. Osborn, R. L., Demoncada, A. C., & Feuerstein, M. (2006). Psychosocial interventions for depression, anxiety, and quality of life in cancer survivors: meta-analyses. The International Journal of Psychiatry in Medicine, 36(1), 13-34.

  46. Hofmann, S. G., Sawyer, A. T., Witt, A. A., & Oh, D. (2010). The effect of mindfulness-based therapy on anxiety and depression: A meta-analytic review. Journal of consulting and clinical psychology, 78(2), 169.

  47. Holland, J. C., Morrow, G., Schmale, A., Derogatis, L., Stefanek, M., Berenson, S., . . . Feldstein, M. (1991). A randomized clinical trial of alprazolam versus progressive muscle relaxation in cancer patients with anxiety and depressive symptoms. Journal of Clinical Oncology, 9(6), 1004-1011.

  48. Hill, J. M., Kornblith, A. B., Jones, D., Freeman, A., Holland, J. F., Glicksman, A. S., . . . Dubowy, R. (1998). A comparative study of the long term psychosocial functioning of childhood acute lymphoblastic leukemia survivors treated by intrathecal methotrexate with or without cranial radiation. Cancer, 82(1), 208-218.

  49. Katz, E. R., Kellerman, J., & Siegel, S. E. (1980). Behavioral distress in children with cancer undergoing medical procedures: developmental considerations. Journal of consulting and clinical psychology, 48(3), 356.

  50. Buyukavci, M., Olgun, H., & Ceviz, N. (2005). The effects of ondansetron and granisetron on electrocardiography in children receiving chemotherapy for acute leukemia. American journal of clinical oncology, 28(2), 201-204.

  51. Van Weezel, L. G. (2009). Psychologische patiëntenzorg in de oncologie: Uitgeverij Van Gorcum.

  52. Stiefel, F., & Razavi, D. (1994). Common psychiatric disorders in cancer patients. Supportive care in cancer, 2(4), 233-237.

  53. Nieuwkerk, P. T., Hajenius, P. J., Ankum, W. M., Van der Veen, F., Wijker, W., & Bossuyt, P. M. (1998). Systemic methotrexate therapy versus laparoscopic salpingostomy in patients with tubal pregnancy. Part I. Impact on patients’ health-related quality of life. Fertility and sterility, 70(3), 511-517.

  54. Zorginstituut Nederland. (01-04-2015). asparaginase. Retrieved 06-04-2015, from http://www.farmacotherapeutischkompas.nl/Preparaatteksten/A/asparaginase.asp

  55. Hamre, H., Zeller, B., Kanellopoulos, A., Kiserud, C. E., Aakhus, S., Lund, M. B., . . . Ruud, E. (2013). High prevalence of chronic fatigue in adult long-term survivors of acute lymphoblastic leukemia and lymphoma during childhood and adolescence. Journal of Adolescent and Young Adult Oncology, 2(1), 2-9.

  56. Jóhannsdóttir, I. M., Hjermstad, M. J., Moum, T., Wesenberg, F., Hjorth, L., Schrøder, H., . . . Loge, J. H. (2012). Increased prevalence of chronic fatigue among survivors of childhood cancers: A populationbased study. Pediatric blood & cancer, 58(3), 415-420.

  57. Bower, J. E. (2005). Prevalence and causes of fatigue after cancer treatment: the next generation of research. Journal of Clinical Oncology, 23(33), 8280-8282.

  58. Zeller, B., Loge, J. H., Kanellopoulos, A., Hamre, H., Wyller, V. B., & Ruud, E. (2014). Chronic Fatigue in Long-term Survivors of Childhood Lymphomas and Leukemia: Persistence and Associated Clinical Factors. Journal of pediatric hematology/oncology, 36(6), 438-444.

  59. Romanowicz, M., Ehlers, S., Walker, D., Decker, P., Rundell, J., Shinozaki, G., . . . Black, J. L. (2012). Testing a diathesis-stress model: potential genetic risk factors for development of distress in context of acute leukemia diagnosis and transplant. Psychosomatics, 53(5), 456-462.

  60. Hildenbrand, A. K., Alderfer, M. A., Deatrick, J. A., & Marsac, M. L. (2014). A mixed methods assessment of coping with pediatric cancer. J Psychosoc Oncol, 32(1), 37-58. doi: 10.1080/07347332.2013.855960

 

 

Terug naar Inhoudsopgave 

 

 

 

<a href="#inhoudsopgave">Terug naar Inhoudsopgave</a>

Comments (0)

You don't have permission to comment on this page.